ECLI:NL:GHSHE:2017:5522

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
200.226.393_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. De appellant had een totale schuldenlast van € 210.847,57, waaronder aanzienlijke belastingschulden en schulden aan het CJIB en het LBIO. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de aard en omvang van de schulden, het gedrag van de appellant en zijn inspanningen om zijn schulden te voldoen. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van zijn schulden. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 december 2017
Zaaknummer : 200.226.393/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/322021 / FT RK 17/526
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Ummels te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 23 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 30 oktober 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Ummels, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 september 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 29 november 2017.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 210.847,57. Daaronder bevinden zich een schuld aan de Rabohypotheekbank van € 121.855,45, een tweetal belastingschulden van in totaal € 31.242,30, een schuld aan het CJIB van € 1.776,00 en een schuld aan het LBIO van € 2.473,76. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. Schulden aan de Belastingdienst en het CJIB worden geacht naar hun aard niet te goeder trouw te zijn ontstaan (vgl. ook artikel 5.4.4. Bijlage FV Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schulden wel te goeder trouw zijn ontstaan.
2.4.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn schulden aan het LBIO te goeder trouw zijn opgelopen. Verzoeker had de plicht om zijn schulden zo veel als mogelijk is te beperken. Ten aanzien van de schulden aan het LBIO had hij dat in eigen hand. Door niet eerder om nihilstelling te verzoeken heeft hij die schuld onnodig laten oplopen. Dat verzoeker thans de alimentatie wel kan betalen maakt dit niet anders.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de schulden aan de Belastingdienst, het CJIB en het LBIO stelt [appellant] dat hem geen (al te groot) verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop deze schulden zijn ontstaan. [appellant] heeft getracht zijn aangifteverplichtingen naar behoren na te komen en hij heeft ook naar behoren getracht om betalingsregelingen te treffen voor de ontstane schulden. Een groot deel van de betreffende schulden heeft hij inmiddels afgelost en nadien zijn er bij het CJIB, Belastingdienst en het LBIO geen nieuwe schulden ontstaan. Ten aanzien van de schuld aan het LBIO stelt [appellant] dat hij er niet van op de hoogte was dat er een verzoek nihil stelling mogelijk zou zijn. Daarnaast was [appellant] financieel niet in staat om zich te wenden tot een advocaat hiervoor. Bovendien zou de enige gewijzigde omstandigheid die tot wijziging van de alimentatieverplichting zou (kunnen) leiden, de toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn. Dat was toen nog niet het geval en dit kon ook niet het geval zijn daar eerst het minnelijk traject nog doorlopen diende te worden. Inmiddels voldoet [appellant] vanaf november 2016 tijdig de kinderalimentatie aan zijn voormalige echtgenote. Ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van zijn schulden is [appellant] wel degelijk te goeder trouw geweest, zeker gelet op het feit dat hij al jarenlang tracht zoveel mogelijk van de schulden af te lossen. Mocht het hof van oordeel zijn dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden dan stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen zodat het verzoek van [appellant] op grond van artikel 288 lid 3 Fw alsnog toegewezen dient te worden. Zo beschikt [appellant] al meerdere jaren in het geheel niet meer over een auto, voldoet hij vanaf november 2016 tot op heden aan zijn alimentatieverplichting en heeft hij na zijn scheiding geen nieuwe schulden meer gemaakt bij de Belastingdienst. Bovendien is een deel van de voornoemde schulden al afbetaald. Daarnaast werkt [appellant] al jarenlang fulltime en woont hij bij zijn ouders zodat hij voldoende mogelijkheden heeft de verplichtingen voortvloeiend uit een schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen. [appellant] dient de mogelijkheid te krijgen om zelfstandig te kunnen gaan wonen en een schuldenvrije toekomst tegemoet te gaan, waarbij hij ook zijn vier thans nog minderjarige kinderen op een goede wijze kan ontvangen en verzorgen in zijn eigen woning. Wanneer de schuldsaneringsregeling niet van toepassing wordt verklaard dan zal het vorenstaande, ondanks een maximale inzet, geheel niet meer mogelijk zijn voor [appellant] .
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat zijn belastingschuld door beslagen en verrekeningen inmiddels al grotendeels zou zijn afgelost. Hoe groot de belastingschuld op dit moment exact is, weet hij niet en ook heeft hij geen stukken bij zich waaruit een en ander zou kunnen worden herleid. Met betrekking tot zijn schuld aan het CJIB herhaalt [appellant] dat het hier bekeuringen betreft voor het onverzekerd en met een verlopen APK keuring rondrijden. Hij had de betreffende auto van een vriend overgenomen welke hem - volgens [appellant] - had verteld dat de auto nog één maand verzekerd zou zijn en dat de APK keuring nog niet zou zijn verlopen. [appellant] heeft naar eigen zeggen “blind” op deze mededeling vertrouwd en de auto derhalve pas na een maand zelf verzekerd. Toen was het echter al te laat en was hij al voor onverzekerd rijden bekeurd. Voorts stelt [appellant] dat zijn schuldenlijst, nu hij middels een loonbeslag immers fors aflost op de hierop vermelde schulden, niet meer actueel is. Diverse schulden zouden inmiddels lager zijn, maar welke schulden dit dan betreft en hoe veel lager deze schulden dan zouden zijn weet [appellant] desgevraagd evenwel niet nader te duiden. [appellant] kan ook geen antwoord geven op de vraag van het hof wie ten aanzien van schuld no. 11 en 13 als vermeld op zijn schuldenlijst de oorspronkelijke schuldeisers zijn. Op de schuldenlijst zijn de namen van de oorspronkelijke schuldeisers immers niet vermeld, alleen de incasserende deurwaarders. Tot slot herhaalt [appellant] zijn beroep op de hardheidsclausule.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Er is sprake van een aantal forse belastingschulden van in totaal ruim € 31.000,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt zijn stellingen met betrekking tot deze belastingschuld, meer bijzonder zijn standpunt dat de thans van hem teruggevorderde kinderopvangtoeslag nimmer door hem zou zijn ontvangen en hem van het ontstaan van het gedeelte van de belastingschuld dat op deze terugvordering ziet – ter zake waarvan de Belastingdienst in haar brief van 25 oktober 2016 verklaart dat de oorzaak hiervan is het niet tijdig verstrekken van gegevens - om die reden dan ook geen verwijt zou kunnen worden gemaakt, ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels schriftelijke bewijsstukken dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Voorts staat vast dat er sprake is van een schuld aan het CJIB van ruim € 1.700,00 welke ziet op bekeuringen voor een onverzekerde verkeersdeelname met een voertuig waarvan bovendien de termijn van de APK keuring inmiddels was verlopen. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt eveneens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. [appellant] stelt dat hem bij de aankoop, althans overname, van het betreffende motorvoertuig door de vorige eigenaar, tevens verkopende althans overdragende partij, zou zijn medegedeeld dat de verzekering nog één maand geldig zou zijn en dat ook de termijn van de APK keuring nog niet zou zijn verlopen. [appellant] heeft hier naar eigen zeggen op vertrouwd zonder daarbij de betreffende verzekeringspapieren en keuringsrapporten te raadplegen. Het hof is dan ook van oordeel dat reeds om die reden het ontstaan van de hieruit voortgevloeide bekeuringen zonder meer voor rekening en risico van [appellant] dient te komen.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van schriftelijke bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt des te meer nu op de bij voornoemde verklaring gevoegde schuldenlijst in een tweetal gevallen de naam van de oorspronkelijke schuldeiser in het geheel niet is vermeld en [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet in staat is gebleken om de hoedanigheid van deze oorspronkelijke schuldeisers, en daarmee samenhangend de ontstaansgeschiedenis van deze schulden, desgevraagd nader te duiden. Daarbij komt dat voornoemde schuldenlijst naar zeggen van [appellant] thans ook niet meer actueel zou zijn omdat, volgens [appellant] , op diverse hierop vermelde schulden inmiddels fors door hem zou zijn afgelost. Hieruit volgt dat naar het oordeel van het hof de actuele schuldenpositie van [appellant] , zowel met betrekking tot de aard, ontstaansgeschiedenis als hoogte, op grond van de thans overgelegde stukken en de hierop door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verstrekte toelichting niet valt vast te stellen.
3.6.5.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheden, meer concreet het niet meer hebben van een auto, het thans wel voldoen aan zijn alimentatieverplichting, het recent niet meer maken van nieuwe schulden, het afbetalen op zijn bestaande schulden, het hebben van een fulltime arbeidsbetrekking en het inwonen zonder woonlasten betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, danwel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn, daargelaten nog dat het hof, nu de actuele schuldenlast van [appellant] op dit moment niet kan worden vastgesteld, feitelijk reeds om die reden ook al niet aan een toets ex artikel 288 lid 3 Fw toekomt.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2017.