ECLI:NL:GHSHE:2017:5520

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
200.210.628_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en informatieregeling tussen vader en minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 december 2016, waarin zijn verzoeken tot gezamenlijk gezag en omgang met zijn minderjarige dochter zijn afgewezen. De vader heeft de minderjarige op 30 januari 2017 erkend en verzoekt nu om een omgangsregeling en een informatieregeling. De moeder verzet zich hiertegen en stelt dat omgang schadelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige. De Raad voor de Kinderbescherming is betrokken bij de procedure en heeft geadviseerd dat omgang niet kan plaatsvinden voordat er statusvoorlichting aan de minderjarige is gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 november 2017 heeft de moeder aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan statusvoorlichting. Het hof heeft besloten om verdere beslissingen aan te houden tot er meer duidelijkheid is over de statusvoorlichting en de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof verzoekt de Raad om onderzoek te doen en uiterlijk op 14 mei 2018 te rapporteren over de voortgang en de mogelijkheden voor een omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 14 december 2017
Zaaknummer: 200.210.628/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/292851 FA RK 14-8887
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J.R. Albicher.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 24 februari 2017, aangevuld en toegelicht ter zitting van het hof, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen in dier voege dat:
  • alsnog wordt bepaald dat de vader en de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] recht hebben op omgang met elkaar op een wijze die het hof in het belang van de [minderjarige] acht;
  • conform het verzoek van de vader in eerste aanleg vastgesteld wordt dat de moeder verplicht is maandelijks schriftelijk informatie aan de vader te geven rondom de ontwikkeling van [minderjarige] , althans ter zake een regeling vast te stellen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 18 april 2017, heeft de moeder verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen als ongegrond en onbewezen, en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Klaver;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Albicher;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 8 maart 2017 met bijgevoegd het procesdossier in eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben van 2009 tot in de zomer van 2010 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011 (hierna: [minderjarige] ).
De moeder oefent van rechtswege het eenhoofdig gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
De vader heeft in eerste aanleg verzocht, kort weergegeven, hem vervangende toestemming te verlenen voor erkenning van [minderjarige] , de vader en de moeder met het gezamenlijk gezag te belasten en een zorg-/omgangsregeling en informatieregeling vast te stellen.
3.3.
Bij beschikking van 18 mei 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, (zakelijk weergegeven) de raad verzocht een onderzoek in te stellen omtrent de erkenning door de vader van [minderjarige] en het gezag en de omgang, en daarover te rapporteren en adviseren.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 19 december 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de vader vervangende toestemming verleend tot erkenning van [minderjarige] en de verzoeken van de vader tot gezamenlijk gezag en vaststelling van een omgangsregeling afgewezen. Op het verzoek van de vader tot vaststelling van een informatieregeling is abusievelijk niet beslist.
3.5.
De vader heeft [minderjarige] op 30 januari 2017 erkend.
3.6.
De vader kan zich met de beschikking van de rechtbank van 19 december 2016 niet verenigen voor zover daarbij zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling is afgewezen en is nagelaten de door hem verzochte informatieregeling vast te stellen.
3.7.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] heeft er behoefte aan en belang bij dat de moeder haar statusvoorlichting geeft. De moeder weigert dit echter te doen. Bovendien is professionele begeleiding om de moeder hierbij te helpen niet opgestart, ook niet bij Praktijk [praktijk] , het bureau dat de moeder zelf had voorgesteld.
Volgens de vader dient een duidelijk stappenplan te worden gemaakt waarbij de moeder een termijn wordt gesteld waarbinnen zij begeleiding dient op te starten en statusvoorlichting aan [minderjarige] dient te geven en waarbij de omgang tussen [minderjarige] en hem stapje voor stapje wordt opgebouwd. Hoewel de vader er begrip voor heeft dat de moeder een moeilijke tijd heeft gehad, vreest hij dat de omgang tussen hem en [minderjarige] zonder enige drang nooit tot stand zal komen.
Recent heeft de vader van zijn broer en diens zoontje vernomen dat [minderjarige] vragen heeft over wie haar vader is en of hij überhaupt nog leeft.
De vader staat onder behandeling van een psycholoog omdat hij er moeite mee heeft om, na een periode van ernstige ziekte, zijn leven weer op te pakken. De vader weet niet wat hij kan doen om het vertrouwen van de moeder te (her)winnen.
3.8.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Tussen de ouders is sprake van een belast verleden. De vader heeft zich schuldig gemaakt aan herhaalde bedreiging, mishandeling en geweld jegens de moeder. De moeder heeft al verschillende vormen van therapie gevolgd ter verwerking van het verleden, doch meer recent voornamelijk ter behandeling van een burn-out waarmee zij kampte in de periode van november 2015 tot en met oktober 2016. De moeder heeft op dit moment geen vertrouwen dat de vader kan veranderen. Bovendien heeft de moeder nog angst voor de vader, al is die angst niet altijd meer aanwezig.
Uit de brief van 13 april 2017 van integratief kinder- en jeugdtherapeut mevrouw [kinder- en jeugdtherapeut] van Praktijk de Hand blijkt volgens de moeder dat het op dit moment niet in het belang van [minderjarige] is dat statusvoorlichting plaatsvindt en dat het niet in haar belang is om een omgangsregeling vast te stellen. Volgens de moeder is het ook niet in het belang van [minderjarige] dat hier een tijdspad aan gekoppeld wordt. [minderjarige] is een gevoelig meisje. Als het niet goed gaat met de moeder, gaat het niet goed met [minderjarige] . De therapie vanuit Praktijk de Hand – waar [minderjarige] destijds is aangemeld wegens een verstoorde emotieregulatie en haar zorgwekkende omgang met leeftijdsgenootjes – wordt binnenkort afgerond, maar zij zal daarna nog een sociale vaardighedentraining volgen.
Volgens de moeder levert omgang ernstig nadeel op voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige] , althans moet de vader kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat worden geacht tot omgang, althans is omgang anderszins in strijd met zwaarwegende belangen van [minderjarige] . De moeder biedt bewijs aan van al haar stellingen, in het bijzonder van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de vaststelling van een omgangsregeling niet in het belang van [minderjarige] is en dat het ook niet in het belang van [minderjarige] is dat er op dit moment statusvoorlichting plaatsvindt (door het doen horen van mevrouw [kinder- en jeugdtherapeut] en haarzelf als getuige).
3.9.
De raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht.
Hoewel de raad reeds in het rapport van 28 augustus 2015 heeft geadviseerd een traject op te starten om de statusvoorlichting vorm te geven, is er tot op heden niets gebeurd.
Het past bij de leeftijd van [minderjarige] dat zij vragen over haar vader gaat stellen. Zij zit volgens de moeder in sociaal-emotionele zin niet goed in haar vel. Een en ander kan met elkaar te maken hebben. Statusvoorlichting kan dan ook een positief effect hebben. Statusvoorlichting zou in de lopende therapie van [minderjarige] kunnen worden meegenomen en hoeft niet te wachten op de sociale vaardighedentraining. Volgens de raad geldt nog steeds dat omgang niet kan aanvangen vóór statusvoorlichting heeft plaatsgevonden. Er dient thans tempo te worden gemaakt met de statusvoorlichting en deze voorlichting dient te worden ingebed in een hulpverleningstraject voor [minderjarige] en voor de moeder.
De raad acht het van belang dat de ouders op het niveau van [minderjarige] enige informatie gaan uitwisselen. De moeder zal (op schrift) wat informatie over de vader beschikbaar moeten hebben, mocht [minderjarige] op enig moment met vragen over hem komen. Wanneer de moeder niet in staat is de vragen van [minderjarige] over de vader te beantwoorden en de moeder dit in de toekomst ook niet meer aan de vader zou kunnen vragen, zou [minderjarige] de moeder daarvan later een verwijt kunnen gaan maken.
3.10.
Het hof oordeelt als volgt.
3.10.1.
Aangezien de vader [minderjarige] heeft erkend, is hij de juridische ouder van dit kind.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub a, b en d BW ontzegt de rechter het recht op omgang indien:
  • omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
  • de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang;
  • omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.10.3.
Ingevolge artikel 1:377b lid 1 BW is de ouder die met het gezag is belast, gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.
Lid 2 van voormeld artikel bepaalt dat, indien het belang van het kind zulks vereist, de rechter zowel op verzoek van de met het gezag belaste ouder als ambtshalve kan bepalen dat het eerste lid van dit artikel buiten toepassing blijft.
3.10.4.
Aan het hof ligt voor of tussen de vader en [minderjarige] een omgangsregeling kan worden vastgesteld en of het verzoek van de vader om vaststelling van een informatieregeling kan worden toegewezen.
Het hof stelt vast dat de ouders en de raad het standpunt delen dat van omgang tussen de vader en [minderjarige] in ieder geval geen sprake kan zijn vóór statusvoorlichting heeft plaatsgevonden. [minderjarige] dient te worden ingelicht over wie haar biologische vader is, alvorens het contact tussen hen tot stand kan worden gebracht.
De moeder heeft, om haar moverende redenen, tot op heden geen statusvoorlichting aan [minderjarige] gegeven en daarvoor ook niet de hulp van Praktijk [praktijk] (dan wel een andere hulpverlener) ingeschakeld, hoewel zij in eerste aanleg haar bereidheid daartoe had uitgesproken.
3.10.5.
Het hof heeft ter zitting de moeder het belang van [minderjarige] bij spoedige statusvoorlichting voorgehouden, vastgesteld dat daarvoor een hulpverleningstraject voor [minderjarige] en de moeder noodzakelijk blijkt en geconstateerd dat op dit moment nog niet duidelijk is of en, zo ja, wanneer omgang haalbaar zal zijn maar dat thans eerst statusvoorlichting dient plaats te vinden.
3.10.6.
De zitting is vervolgens enige tijd geschorst voor beraad aan de zijde van de ouders.
Na hervatting van de zitting heeft de moeder het hof medegedeeld dat zij alsnog bereid is mee te werken aan statusvoorlichting en dat zij zich daartoe op korte termijn zal wenden tot Praktijk [praktijk] om [minderjarige] en haar daarin te begeleiden.
Voorts heeft de moeder het hof medegedeeld dat zij bereid is eenmaal per jaar een (school)foto van [minderjarige] aan de vader te verstrekken.
3.10.7.
De vader kan ermee instemmen dat een definitieve beslissing van het hof op zijn verzoeken in hoger beroep wordt aangehouden in afwachting van de onder begeleiding van Praktijk [praktijk] te realiseren statusvoorlichting. Hij verzoekt het hof echter om een termijn te bepalen waarbinnen de statusvoorlichting moet hebben plaatsgevonden en een tijdspad vast te stellen voor het starten en opbouwen van begeleide omgang. Ook dient de informatieregeling ruimer te zijn dan de moeder voorstelt. Voorts verzoekt de vader een nader raadsonderzoek te gelasten, mede gezien de ter zitting gerezen zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] en het opvoedingsklimaat bij de moeder.
3.10.8.
De raad heeft vervolgens naar voren gebracht dat als het hof een nader raadsonderzoek nodig acht, dit onderzoek gericht zou kunnen zijn op de ontwikkeling van [minderjarige] bij de moeder en de effectiviteit van de thans in te zetten begeleiding vanuit Praktijk [praktijk] .
De onderzoeksvragen zouden volgens de raad dan als volgt kunnen luiden:
  • hoe verloopt de ontwikkeling van [minderjarige] in het huidige opvoedingsklimaat bij de moeder?
  • in hoeverre is de hulpverlening vanuit Praktijk [praktijk] aan [minderjarige] en de moeder effectief (gebleken) om de statusvoorlichting aan [minderjarige] te laten plaatsvinden?
  • als die hulpverlening niet voldoende effectief is gebleken, hoe kan dit doel (statusvoorlichting) dan wel worden bereikt?
Indien de raad tot de conclusie komt dat de noodzakelijke hulpverlening in het vrijwillig kader niet tot stand komt of ontoereikend blijkt, kan het onderzoek misschien uitgebreid worden met een beschermingsonderzoek, aldus de raad.
3.10.9.
Zoals het hof partijen ter zitting reeds heeft voorgehouden, acht het hof het aangewezen om op de wijze zoals de raad heeft voorgesteld, nader geïnformeerd te worden over de ontwikkeling van [minderjarige] en over – kort gezegd – het verdere feitelijke verloop van de statusvoorlichting. Het hof acht het evenwel wenselijk om daarnaast van de raad een geactualiseerd advies te ontvangen over de mogelijkheden van omgang tussen de vader en [minderjarige] en over de verzochte informatieregeling; dit keer kan de raad ook zijn bevindingen omtrent het verloop van de statusvoorlichting en de hulpverlening aan [minderjarige] en de moeder daarbij betrekken. Het hof zal in dit kader hierna onder 4 aanvullende vragen formuleren.
Het hof acht het noodzakelijk om de nadere rapportage van de raad af te wachten om te kunnen beoordelen of en, zo ja, op welke termijn een omgangsregeling gerealiseerd zou kunnen worden. Het vaststellen van een tijdspad voor het starten en opbouwen van begeleide omgang, zoals door de vader verzocht, is op dit moment dan ook niet aan de orde.
3.10.10.
Het hof vertrouwt erop dat de moeder haar toezegging om een (school)foto van [minderjarige] aan de vader te verstrekken, onmiddellijk gestand zal doen. Het hof acht het wenselijk de nadere rapportage van de raad af te wachten, alvorens definitief te beslissen op het verzoek van de vader aangaande de informatieregeling.
Slotsom
3.10.11.
Het hof zal op grond van het voorgaande iedere verdere beslissing op de voorliggende verzoeken in hoger beroep aanhouden voor de duur van vijf maanden, derhalve tot pro forma 14 mei 2018.
3.10.12.
Het hof zal de raad verzoeken het hof uiterlijk op genoemde pro forma datum te informeren over de hierna te formuleren onderzoeksvragen. In beginsel zal het hof na ontvangst van het nadere raadsrapport een nieuwe mondelinge behandeling plannen.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad onderzoek in te stellen en het hof uiterlijk op de hierna genoemde pro forma datum te rapporteren en te adviseren omtrent de volgende onderzoeksvragen:
  • Hoe verloopt de ontwikkeling van [minderjarige] in het huidige opvoedingsklimaat bij de moeder?
  • In hoeverre is de hulpverlening vanuit Praktijk [praktijk] aan [minderjarige] en de moeder effectief (gebleken) om de statusvoorlichting aan [minderjarige] te laten plaatsvinden?
  • Als die hulpverlening niet voldoende effectief is gebleken, hoe kan dit doel (statusvoorlichting) dan wel worden bereikt?
  • Welke mogelijkheden zijn er voor een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader? Hoe zou deze regeling qua aard, duur en frequentie vormgegeven moeten worden?
  • Zijn er contra-indicaties voor omgang? Zo ja, welke? In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen (: hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn)?
  • Welk advies geeft de raad met betrekking tot het verzoek van de vader omtrent door de moeder te geven informatie over [minderjarige] ?
houdt iedere verdere beslissing op de in hoger beroep voorliggende verzoeken aan voor de duur van vijf maanden, derhalve tot
pro forma 14 mei 2018in afwachting van het nadere rapport en advies van de raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.D.M. Lamers en H.M.A.W. Erven en is op 14 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.J.M. Brouwer-van de Put, griffier.