ECLI:NL:GHSHE:2017:5517

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
20-002416-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude en vrijspraak van niet voldoen aan administratieverplichtingen door bestuurder van failliete rechtspersonen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, als bestuurder van verschillende failliete rechtspersonen, werd beschuldigd van faillissementsfraude. De tenlastelegging omvatte onder andere het niet voldoen aan de verplichtingen tot het voeren van een administratie, zoals voorgeschreven in het Burgerlijk Wetboek. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor de periode na de faillissementsdatum, aangezien zijn verplichtingen als bestuurder beperkt waren tot de periode vóór het faillissement. De verdachte werd vrijgesproken van de meeste tenlastegelegde feiten, maar werd wel schuldig bevonden aan bedrieglijke bankbreuk door een auto aan de boedel te onttrekken. Het hof legde een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 343 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 20-002416-15
Uitspraak: 14 december 2017
VERSTEK; DIP

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-
West-Brabant, locatie Breda, van 22 juli 2015 in de strafzaak met het parketnummer
02-811872-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank:
  • de verdachte vrijgesproken van hetgeen bij inleidende dagvaarding aan hem ten laste is gelegd onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 5 en 6, eerste onderdeel (onttrekking aan de boedel van een geldbedrag van € 1.500,00);
  • bewezen verklaard hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd onder 1 subsidiair,
2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 primair en 6, tweede onderdeel;
- de verdachte ter zake van, kort gezegd, eenvoudige bankbreuk (feiten 1, 2 en 3) en bedrieglijke bankbreuk (feiten 4 en 6) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde straf. De vordering van de advocaat-generaal met betrekking tot de in de plaats daarvan door het hof op te leggen straf is hierna in dit arrest weergegeven.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens de daarvan opgemaakte akte rechtsmiddel d.d. 28 juli 2015 is het hoger beroep van de verdachte tegen het vonnis van de rechtbank onbeperkt ingesteld. Het hoger beroep richt zich derhalve tevens tegen de beslissing van de rechtbank tot vrijspraak van de verdachte van hetgeen hem bij inleidende dagvaarding onder 5 respectievelijk onder 6, eerste onderdeel, ten laste is gelegd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen zodanige beslissing geen hoger beroep open, zodat de verdachte in zoverre in het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, voor zover in hoger beroep aan de orde:
1.
dat hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 4 augustus 2009 tot en met 28 oktober 2010 te Breda, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [naam] Holding B.V., welke bij vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Breda van 4 augustus 2009 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeiser(s) niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld,
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat het aan hem, verdachte, in of omstreeks de periode van 4 augustus 2009 tot en met 28 oktober 2010 te Breda, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [naam] Holding B.V. welke bij vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Breda van 4 augustus 2009 in staat van faillissement is verklaard, te wijten is (geweest) dat aan de in artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en/of dat de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers waarmee volgens die artikelen administratie is gevoerd en/of de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers welke ingevolge dat/die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn zijn/worden gebracht;
2.
dat hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 18 augustus 2009 tot en met 28 oktober 2010 te Breda, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [naam] International B.V., welke bij vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Breda van 18 augustus 2009 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeiser(s) niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld,
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat het aan hem, verdachte, in of omstreeks de periode van 18 augustus 2009 tot en met 28 oktober 2010 te Breda, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [naam] International B.V. welke bij vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Breda van 18 augustus 2009 in staat van faillissement is verklaard, te wijten is (geweest) dat aan de in artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en/of dat de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers waarmee volgens die artikelen administratie is gevoerd en/of de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers welke ingevolge dat/die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn zijn/worden gebracht;
3.
dat hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 17 maart 2010 tot en met 28 oktober 2010 te Breda, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [naam] Nederland B.V., welke bij vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Breda van 17 maart 2010 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeiser(s), niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat het aan hem, verdachte, in of omstreeks de periode van 17 maart 2010 tot en met 28 oktober 2010 te Breda, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [naam] Nederland B.V. welke bij vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Breda van 17 maart 2010 in staat van faillissement is verklaard, te wijten is (geweest) dat aan de in artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en/of dat de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers waarmee volgens die artikelen administratie is gevoerd
en/of de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers welke ingevolge dat/die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn zijn/worden gebracht;
4.
dat hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 11 mei 2010 tot en met 28 oktober 2010 te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, en/of te Breda, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [naam] Beheer B.V., welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 11 mei 2010 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeiser(s) niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld,
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 4 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat het aan hem, verdachte, in of omstreeks de periode van 11 mei 2010 tot en met 28 oktober 2010 te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, en/of te Breda, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [naam] Beheer B.V., welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 11 mei 2010 in staat van faillissement is verklaard, te wijten is (geweest) dat aan de in artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en/of dat de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers waarmee volgens die artikelen administratie is gevoerd en/of de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers welke ingevolge dat/die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn zijn/worden gebracht;
6.
dat hij in of omstreeks de periode van 10 mei 2010 tot en met 26 mei 2010 te Zevenbergen, gemeente Moerdijk en/of te Breda, althans in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon, genaamd [naam] Beheer B.V., welke rechtspersoon bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda op 11 mei 2010 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers het navolgende goed en/of geldbedrag aan de boedel heeft onttrokken, te weten:
o een auto, merk [merk] , kenteken [kenteken] , welke auto op naam gesteld was van [naam] Beheer B.V. en die de verdachte op 26 mei 2010 heeft verkocht voor een bedrag van 10.000,-- EUR.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Beoordeling van de feiten onder 1, 2 en 3
De advocaat-generaal heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de verdachte overeenkomstig de beslissing van de rechtbank van het onder 1, 2 en 3 telkens primair ten laste gelegde vrijgesproken dient te worden omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte als bestuurder van de onder 1, 2 en 3 genoemde vennootschappen heeft nagelaten een behoorlijke bedrijfsadministratie te voeren met het oog op de benadeling van schuldeisers.
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 telkens subsidiair ten laste gelegde meent de advocaat-generaal primair dat het hof kan komen tot dezelfde bewezenverklaring als de rechtbank. Subsidiair meent de advocaat-generaal, gelet op de in de tenlastelegging onder 1, 2 en 3 genoemde pleegperiode, dat het hof in ieder geval bewezen kan verklaren dat het aan de verdachte te wijten is dat de administraties van de betreffende vennootschappen, nadat zij in staat van faillissement waren verklaard, niet behoorlijk tevoorschijn zijn gebracht.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het aan het hof voorgelegde dossier staat vast dat de in de tenlastelegging onder 1, 2 en 3 genoemde besloten vennootschappen [naam] Holding B.V, [naam] International B.V. en [naam] Nederland B.V. in staat van faillissement zijn verklaard op respectievelijk 4 augustus 2009, 18 augustus 2009 en 17 maart 2010. De verdachte was in ieder geval vanaf eind 2005 tot en met 28 oktober 2010 enig bestuurder/aandeelhouder van [naam] Beheer B.V. en via die laatste vennootschap indirect formeel bestuurder van deze drie vennootschappen.
Zowel in het primair als subsidiair onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wordt aan de verdachte allereerst het verwijt gemaakt dat hij - al dan niet ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de desbetreffende vennootschap - als bestuurder van die vennootschap niet heeft zorggedragen voor de nakoming van de in de artikelen 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen tot het voeren en bewaren van een behoorlijke administratie, alsmede dat hij de gevoerde en bewaarde administratie niet ongeschonden aan de curator heeft afgegeven. De eerstgenoemde verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie uit de artikelen 2:10 en 3:15i BW ziet op de periode
tot datum faillissement,terwijl de in die bepalingen opgenomen verplichting om de gevoerde administratie deugdelijk te bewaren zich vervolgens ook uitstrekt tot het moment dat de gevoerde en bewaarde administratie in het faillissement aan de curator ter beschikking wordt gesteld. Tot dit laatste was de verdachte als (in)direct bestuurder van de vennootschappen gehouden op grond van de Faillissementswet.
Uit het voorliggende dossier blijkt dat binnen elk van de genoemde drie vennootschappen in de
periode tot aan de datum van het faillissementonder de verantwoordelijkheid van de verdachte niet is voldaan aan de verplichting tot het voeren van een deugdelijke admini-stratie uit de artikelen 2:10 en 3:15i BW. Met betrekking tot deze drie vennootschappen ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs dat tevens niet is voldaan aan de verplichting tot het bewaren van de gevoerde administratie en/of dat de aldus gevoerde en bewaarde administratie niet volledig en ongeschonden aan de curator ter beschikking is gesteld.
Het verwijt dat de verdachte in de eerste drie ten laste gelegde feiten, zowel primair als subsidiair, wordt gemaakt, is dat verdachte als bestuurder van die vennootschappen
vanaf datum faillissementtot 28 oktober 2010 niet heeft voldaan aan de in de artikelen 2:10 en 3:15i BW omschreven verplichtingen tot het voeren van een administratie. Nu de ten laste gelegde periode enkel ziet op de periode vanaf faillissement en de op verdachte als indirect bestuurder van de drie vennootschappen rustende verplichtingen tot het voeren van een deugdelijke administratie beperkt zijn tot de periode tot aan het faillissement, dient vrijspraak te volgen.
Hier komt nog bij dat, nu de verdachte de (soms ook weer indirecte) bestuurder is van de directe rechtspersoon-bestuurder van de verschillende failliete vennootschappen, alleen de directe rechtspersoon-bestuurders van de failliete vennootschappen als bestuurder in de
zin van de ten laste gelegde artikelen 342 en 343 Sr (oud) kunnen worden aangemerkt
(HR 8 maart 1988, NJ 1989/839). Dat de verdachte ook feitelijk als bestuurder van deze drie vennootschappen kon worden betiteld, doet daar in die specifieke gevallen dan niet aan af. Ook om deze reden had derhalve vrijspraak moeten volgen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 primair en - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
4.
dat hij, verdachte, in de periode van 11 mei 2010 tot en met 28 oktober 2010 te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, en te Breda, als bestuurder van de rechtspersoon [naam] Beheer B.V., welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 11 mei 2010 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het tevoorschijn brengen van boeken en bescheiden en andere gegevensdragers als bedoeld in artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;
6.
dat hij in de periode van 10 mei 2010 tot en met 26 mei 2010 te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, als bestuurder van een rechtspersoon, genaamd [naam] Beheer B.V., welke rechtspersoon bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda op 11 mei 2010 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers het navolgende goed en geldbedrag aan de boedel heeft onttrokken, te weten:
o een auto, merk [merk] , kenteken [kenteken] , welke auto op naam gesteld was van [naam] Beheer B.V. en die de verdachte op 26 mei 2010 heeft verkocht voor een bedrag van 10.000,-- EUR.
Op gelijke gronden als hiervoor vermeld ten aanzien van de feiten onder 1, 2 en 3 met betrekking tot de verplichting tot het voeren en bewaren van een deugdelijke administratie in de zin van de artikelen 2:10 en 3:15i, eerste leden, BW acht het hof niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. Het hof merkt hierbij op dat de verdachte, anders dan ten aanzien van de vennootschappen uit de eerste drie ten laste gelegde feiten, wel direct bestuurder was van [naam] Beheer B.V.
Evenmin acht het hof bewezen hetgeen aan de verdachte onder 6 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij ook daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
Als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Het onder 6 bewezen verklaarde levert op:
Als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrekken.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. Hij is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het gerechtshof ter zake van de feiten onder 1, 2 en 3, telkens subsidiair, 4 primair en 6 aan de verdachte een taakstraf zal opleggen van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis. Evenals de rechtbank acht de advocaat-generaal oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf passend, met dien verstande dat de advocaat-generaal meent dat vanwege het tijdsverloop kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren.
Subsidiair, voor het geval het hof mocht oordelen dat de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bedoelde redelijke termijn van berechting is overschreden, acht de advocaat-generaal, naast genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf, oplegging van een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis passend.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk doordat hij met het opzet van benadeling van de schuldeisers van de in staat van faillissement verklaarde besloten vennootschap [naam] Beheer B.V. in strijd met de op hem als bestuurder van die vennootschap rustende verplichtingen heeft nagelaten administratieve bescheiden, aan de hand waarvan te allen tijde de rechten en verplichtingen van de betreffende rechtspersoon kunnen worden gekend, tevoorschijn te brengen. Voorts heeft de verdachte een auto aan de boedel van de failliete vennootschap onttrokken.
Met de advocaat-generaal en de rechtbank en op de gronden als weergegeven in het vonnis waarvan beroep rekent het hof de verdachte diens handelen zwaar aan. Oplegging aan de verdachte van een onvoorwaardelijke taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf acht het hof dan ook alleszins passend. Daarbij heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof merkt hierbij voorts op dat het met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf enerzijds beoogt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Nu het hof minder bewezen heeft verklaard dan waarvan de rechtbank bij de bepaling van de op te leggen straf respectievelijk de advocaat-generaal bij de formulering van haar strafeis zijn uitgegaan, en mede gelet op het feit dat verdachte door dit hof bij civiel arrest van 19 januari 2016 is veroordeeld tot betaling aan de curator van bedragen gelijk aan de tekorten in de faillissementen van [naam] Beheer, - Holding, - International en – Nederland, en ook rekening houdend met de leeftijd van verdachte, kan naar het oordeel van het hof worden volstaan met oplegging aan de verdachte van een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bedoelde redelijke termijn van berechting in eerste aanleg in aanmerkelijke mate en in de fase van het hoger beroep nog eens met ruim viereneenhalve maand is overschreden. Het hof ziet in deze termijnschendingen aanleiding om te volstaan met oplegging van de hierna te noemen voorwaardelijke gevangenisstraf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 343 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 5 respectievelijk onder 6, eerste onderdeel (onttrekking aan de boedel van een geldbedrag van € 1.500,00), ten laste gelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair,
2 subsidiair, 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 4 primair en 6 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter
later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd
van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. R.A.T.M. Dekkers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 14 december 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.