6.1.Met grief I wordt erover geklaagd dat de rechtbank niet is uitgegaan van alle feiten die [appellanten c.s.] in hun memorie van grieven hebben opgesomd. Deze grief wordt verworpen. De rechtbank heeft de door [appellanten c.s.] gestelde feiten terecht niet allemaal relevant geacht voor de beoordeling van het geschil. Weliswaar gaat het hof hierna uit van een enkel door [appellanten c.s.] gesteld feit dat niet door de rechtbank is vastgesteld, maar dat kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Hieronder volgt een samenvatting van de relevante feiten.
a. In mei 2009 is de belastingdienst gestart met een boekenonderzoek naar de ondernemingsactiviteiten van de vader binnen het klussenbedrijf All-in Limburg.
Het onderzoek heeft geresulteerd in het opleggen van een naheffingsaanslag loonheffing over 2004 van € 132.204,- aan de vader op 17 december 2009. De belastingdienst merkte de vader aan als inhoudingsplichtige voor de loonheffing in verband met door Poolse medewerkers verrichte werkzaamheden voor het klussenbedrijf. Volgens de belastingdienst had de vader voorgewend dat de Poolse medewerkers als zelfstandige ondernemers, namelijk als vennoten, betrokken waren bij de vennootschap onder firma waarin het klussenbedrijf werd uitgeoefend, terwijl zij hun werkzaamheden in werkelijkheid verrichtten in dienst van de vader.
De vader heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en om die reden verzocht om hem uitstel van betaling te verlenen.
Bij brief van 2 februari 2010 heeft de Ontvanger aan de belastingadviseur van de vader bericht dat uitstel van betaling in verband met het ingediende bezwaarschrift wordt toegestaan wanneer voldoende zekerheid voor de betaling wordt gesteld.
Bij brief van 16 april 2010 heeft de Ontvanger aan de advocaat van de vader bericht dat nog een termijn tot 1 mei 2010 wordt gegund om voldoende zekerheid te stellen. Daarbij heeft de Ontvanger aangekondigd dat daarna zonder verder bericht tot het leggen van beslagen tot zekerheid zal worden overgegaan.
Bij notariële akte van 23 april 2010, die is ingeschreven in de openbare registers op 26 april 2010, heeft de vader op diverse onroerende zaken die zijn opgesomd op pagina 3 en 4 van de akte een recht van hypotheek gevestigd ten gunste van de zoon. In de akte staat vermeld dat de hypotheek wordt verleend tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de zoon blijkens zijn administratie van de vader te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welke andere hoofde ook. De hypotheek is verleend tot een bedrag van € 4.000.000,-.
Om dezelfde reden als waarom de naheffingsaanslag loonheffing over 2004 is opgelegd, heeft de belastingdienst op 1 augustus 2011 aan de vader naheffingsaanslagen loonheffing over de jaren 2006 t/m 2008 opgelegd. Ook tegen deze aanslagen heeft de vader bezwaar gemaakt.
De bezwaarschriften van de vader tegen de naheffingsaanslagen over 2004 en 2006 t/m 2008 zijn ongegrond verklaard. Daarna heeft de vader achtereenvolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, hoger beroep bij dit hof en beroep in cassatie bij de Hoge Raad. De belastingkamer van dit hof heeft in uitspraken van 5 juni 2015 geoordeeld dat de Poolse medewerkers hun werkzaamheden in dienstbetrekking tot de vader hebben verricht en de hoger beroepen ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft op
18 maart 2016 de daartegen door de vader ingestelde cassatieberoepen ongegrond verklaard. De naheffingsaanslagen staan daardoor onherroepelijk vast.
i. Uit hoofde van de onherroepelijke naheffingsaanslagen heeft de Ontvanger een opeisbare vordering op de vader van in totaal € 720.487,- exclusief invorderingsrente en kosten.
Tot verhaal van de naheffingsaanslagen heeft de Ontvanger diverse executoriale beslagen gelegd op de onroerende zaken die (gedeeltelijk) aan de vader in eigendom toebehoren.
6.2.1.In de onderhavige procedure vorderde de Ontvanger aanvankelijk (na eiswijziging) primair onder meer een verklaring voor recht dat voormelde hypothecaire inschrijving op de onroerende zaken waardeloos is. Subsidiair vorderde de Ontvanger vernietiging van de hypotheekverlening en de overeenkomst die daaraan ten grondslag ligt.
6.2.2.De Ontvanger heeft aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag gelegd.
Primair stelt de Ontvanger dat er nooit sprake is geweest van enige vordering van de zoon op de vader zoals bedoeld in de hypotheekakte. Er bestaan daarom geen door het hypotheekrecht gedekte vorderingen, zodat de hypothecaire inschrijving waardeloos.
Subsidiair stelt de Ontvanger dat indien er alsnog door de hypotheek gedekte verplichtingen worden aangegaan waardoor de hypotheek niet waardeloos is, hij door de hypotheekverlening wordt benadeeld in de zin van artikel 3:45 BW. In dat geval moeten de hypotheekverlening en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst worden aangemerkt als paulianeuze rechtshandelingen zoals bedoeld in dat artikel, die vernietigbaar zijn.
Volgens de Ontvanger gaat het er linksom of rechtsom om dat op het moment dat hij daadwerkelijk wil overgaan tot verhaalsuitoefening op de onroerende zaken, hij geen nadeel mag ondervinden van de hypothecaire inschrijving.
6.2.3.Tijdens het pleidooi in eerste aanleg heeft de Ontvanger zijn eis (opnieuw) gewijzigd en gevorderd, samengevat, dat [appellanten c.s.] worden veroordeeld tot het dulden van de executie van de volgens de hypotheekakte ondergezette onroerende zaken door de Ontvanger voor bovengenoemde naheffingsaanslagen, indien en voor zover die aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan, zonder dat de Ontvanger bij die executie (waaronder begrepen de verdeling van de opbrengst) het hypotheekrecht van de zoon behoeft te respecteren. Blijkens het proces-verbaal van het pleidooi beoogt de Ontvanger hiermee zijn primaire en subsidiaire vordering te combineren in één nieuwe eis. Het hof begrijpt dat de Ontvanger hierbij de oorspronkelijke grondslagen voor zijn vorderingen heeft gehandhaafd. Daarbij gaat de Ontvanger er bij de primaire grondslag voor zijn nieuwe eis kennelijk van uit dat de hypothecaire inschrijving in elk geval waardeloos is ten opzichte van de Ontvanger.
6.2.4.[appellanten c.s.] hebben verweer gevoerd.