ECLI:NL:GHSHE:2017:5515

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
200.186.377_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal op onroerend goed van schuldenaar en hypotheekrecht van zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, een vader en zijn zoon, tegen de Ontvanger van de Belastingdienst. De Ontvanger heeft een vordering ingesteld om de hypothecaire inschrijving op onroerend goed, die door de vader aan de zoon is verleend, als waardeloos te verklaren. De vader heeft in 2010 een hypotheekrecht gevestigd op onroerend goed ten gunste van zijn zoon, ter zekerheid van een vermeende lening van € 4.000.000,-. De Ontvanger stelt dat er nooit een vordering van de zoon op de vader heeft bestaan en dat de hypotheek daarom waardeloos is. Het hof oordeelt dat de Ontvanger zijn vordering kan onderbouwen met bewijs dat de zoon geen geld aan de vader heeft uitgeleend. De appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd om hun stelling te onderbouwen dat er wel degelijk een lening is verstrekt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin de hypotheekverlening als een paulianeuze rechtshandeling is aangemerkt. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.377/01
arrest van 12 december 2017
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2.
[appellant 2] ,beiden wonende te [woonplaats] , Verenigde Arabische Emiraten,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten c.s.] en afzonderlijk respectievelijk als de vader en de zoon,
advocaat: mr. A.M.A.M.H. Verberne te 's-Hertogenbosch,
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Ontvanger,
advocaat: mr. H.M. ten Haaft te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 juni 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer C/04/127767/HA ZA 14-33 gewezen vonnis van 18 november 2015.

5.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 21 juni 2016, waarbij het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep heeft geschorst voor de duur van het geding in hoger beroep en [appellanten c.s.] heeft veroordeeld in de proceskosten van het incident;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij fax en brief van 25 oktober 2017 toegezonden producties 24 en 25 en de bij brief van 26 oktober 2017, ingekomen bij het hof op 27 oktober 2017, toegezonden producties 26 en 27, die mr. Verberne bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
Met grief I wordt erover geklaagd dat de rechtbank niet is uitgegaan van alle feiten die [appellanten c.s.] in hun memorie van grieven hebben opgesomd. Deze grief wordt verworpen. De rechtbank heeft de door [appellanten c.s.] gestelde feiten terecht niet allemaal relevant geacht voor de beoordeling van het geschil. Weliswaar gaat het hof hierna uit van een enkel door [appellanten c.s.] gesteld feit dat niet door de rechtbank is vastgesteld, maar dat kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Hieronder volgt een samenvatting van de relevante feiten.
a. In mei 2009 is de belastingdienst gestart met een boekenonderzoek naar de ondernemingsactiviteiten van de vader binnen het klussenbedrijf All-in Limburg.
Het onderzoek heeft geresulteerd in het opleggen van een naheffingsaanslag loonheffing over 2004 van € 132.204,- aan de vader op 17 december 2009. De belastingdienst merkte de vader aan als inhoudingsplichtige voor de loonheffing in verband met door Poolse medewerkers verrichte werkzaamheden voor het klussenbedrijf. Volgens de belastingdienst had de vader voorgewend dat de Poolse medewerkers als zelfstandige ondernemers, namelijk als vennoten, betrokken waren bij de vennootschap onder firma waarin het klussenbedrijf werd uitgeoefend, terwijl zij hun werkzaamheden in werkelijkheid verrichtten in dienst van de vader.
De vader heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en om die reden verzocht om hem uitstel van betaling te verlenen.
Bij brief van 2 februari 2010 heeft de Ontvanger aan de belastingadviseur van de vader bericht dat uitstel van betaling in verband met het ingediende bezwaarschrift wordt toegestaan wanneer voldoende zekerheid voor de betaling wordt gesteld.
Bij brief van 16 april 2010 heeft de Ontvanger aan de advocaat van de vader bericht dat nog een termijn tot 1 mei 2010 wordt gegund om voldoende zekerheid te stellen. Daarbij heeft de Ontvanger aangekondigd dat daarna zonder verder bericht tot het leggen van beslagen tot zekerheid zal worden overgegaan.
Bij notariële akte van 23 april 2010, die is ingeschreven in de openbare registers op 26 april 2010, heeft de vader op diverse onroerende zaken die zijn opgesomd op pagina 3 en 4 van de akte een recht van hypotheek gevestigd ten gunste van de zoon. In de akte staat vermeld dat de hypotheek wordt verleend tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de zoon blijkens zijn administratie van de vader te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welke andere hoofde ook. De hypotheek is verleend tot een bedrag van € 4.000.000,-.
Om dezelfde reden als waarom de naheffingsaanslag loonheffing over 2004 is opgelegd, heeft de belastingdienst op 1 augustus 2011 aan de vader naheffingsaanslagen loonheffing over de jaren 2006 t/m 2008 opgelegd. Ook tegen deze aanslagen heeft de vader bezwaar gemaakt.
De bezwaarschriften van de vader tegen de naheffingsaanslagen over 2004 en 2006 t/m 2008 zijn ongegrond verklaard. Daarna heeft de vader achtereenvolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, hoger beroep bij dit hof en beroep in cassatie bij de Hoge Raad. De belastingkamer van dit hof heeft in uitspraken van 5 juni 2015 geoordeeld dat de Poolse medewerkers hun werkzaamheden in dienstbetrekking tot de vader hebben verricht en de hoger beroepen ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft op
18 maart 2016 de daartegen door de vader ingestelde cassatieberoepen ongegrond verklaard. De naheffingsaanslagen staan daardoor onherroepelijk vast.
i. Uit hoofde van de onherroepelijke naheffingsaanslagen heeft de Ontvanger een opeisbare vordering op de vader van in totaal € 720.487,- exclusief invorderingsrente en kosten.
Tot verhaal van de naheffingsaanslagen heeft de Ontvanger diverse executoriale beslagen gelegd op de onroerende zaken die (gedeeltelijk) aan de vader in eigendom toebehoren.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde de Ontvanger aanvankelijk (na eiswijziging) primair onder meer een verklaring voor recht dat voormelde hypothecaire inschrijving op de onroerende zaken waardeloos is. Subsidiair vorderde de Ontvanger vernietiging van de hypotheekverlening en de overeenkomst die daaraan ten grondslag ligt.
6.2.2.
De Ontvanger heeft aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag gelegd.
Primair stelt de Ontvanger dat er nooit sprake is geweest van enige vordering van de zoon op de vader zoals bedoeld in de hypotheekakte. Er bestaan daarom geen door het hypotheekrecht gedekte vorderingen, zodat de hypothecaire inschrijving waardeloos.
Subsidiair stelt de Ontvanger dat indien er alsnog door de hypotheek gedekte verplichtingen worden aangegaan waardoor de hypotheek niet waardeloos is, hij door de hypotheekverlening wordt benadeeld in de zin van artikel 3:45 BW. In dat geval moeten de hypotheekverlening en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst worden aangemerkt als paulianeuze rechtshandelingen zoals bedoeld in dat artikel, die vernietigbaar zijn.
Volgens de Ontvanger gaat het er linksom of rechtsom om dat op het moment dat hij daadwerkelijk wil overgaan tot verhaalsuitoefening op de onroerende zaken, hij geen nadeel mag ondervinden van de hypothecaire inschrijving.
6.2.3.
Tijdens het pleidooi in eerste aanleg heeft de Ontvanger zijn eis (opnieuw) gewijzigd en gevorderd, samengevat, dat [appellanten c.s.] worden veroordeeld tot het dulden van de executie van de volgens de hypotheekakte ondergezette onroerende zaken door de Ontvanger voor bovengenoemde naheffingsaanslagen, indien en voor zover die aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan, zonder dat de Ontvanger bij die executie (waaronder begrepen de verdeling van de opbrengst) het hypotheekrecht van de zoon behoeft te respecteren. Blijkens het proces-verbaal van het pleidooi beoogt de Ontvanger hiermee zijn primaire en subsidiaire vordering te combineren in één nieuwe eis. Het hof begrijpt dat de Ontvanger hierbij de oorspronkelijke grondslagen voor zijn vorderingen heeft gehandhaafd. Daarbij gaat de Ontvanger er bij de primaire grondslag voor zijn nieuwe eis kennelijk van uit dat de hypothecaire inschrijving in elk geval waardeloos is ten opzichte van de Ontvanger.
6.2.4.
[appellanten c.s.] hebben verweer gevoerd.
6.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de gewijzigde vordering van de Ontvanger toegewezen en [appellanten c.s.] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de hypotheekverlening door de vader aan de zoon een paulianeuze rechtshandeling betreft.
6.4.
[appellanten c.s.] hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd, waaronder de hierboven al besproken grief I. [appellanten c.s.] hebben onder meer geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van de Ontvanger dan wel afwijzen van zijn vordering, en tot veroordeling van de Ontvanger in de kosten van de procedure in eerste aanleg (de volledige proceskosten) en van het hoger beroep.
6.5.
Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft de Ontvanger een nadere toelichting gegeven op zijn vordering. Deze toelichting houdt onder meer het volgende in. Het ging en gaat de Ontvanger er om dat hij de executoriale beslagen kan uitwinnen met voorbijgaan aan de hypothecaire inschrijving ten behoeve van de zoon. Precies dat kan worden bereikt met de nieuwe vordering die de Ontvanger bij wege van eiswijziging heeft ingesteld, als combinatie van de eerdere primaire en subsidiaire vordering.
De Ontvanger betoogt dat het vonnis van de rechtbank waarin deze nieuwe vordering is toegewezen kan worden bekrachtigd, zonder dat wordt onderzocht of er sprake is van paulianeus handelen. Daartoe stelt de Ontvanger dat de zoon niet werkelijk geld heeft uitgeleend aan de vader en dat de hypothecaire inschrijving niet meer is dan een lege huls, die niet tot benadeling van de Ontvanger als schuldeiser heeft geleid.
6.6.
De grieven II en III van [appellanten c.s.] zijn gericht tegen de gegrondbevinding door de rechtbank van het door de Ontvanger subsidiair gedane beroep op de pauliana en de verwerping van het daartegen door [appellanten c.s.] gevoerde verjaringsverweer.
In het midden kan blijven of deze grieven gegrond zijn, omdat deze niet tot vernietiging van het beroepen vonnis kunnen leiden. Indien de grieven zouden slagen, met als gevolg dat de vordering van de Ontvanger niet toewijsbaar is op de subsidiaire grondslag, dient het hof te onderzoeken of de vordering toewijsbaar is op de primaire grondslag. Zoals hierna zal blijken, is het hof van oordeel dat dit laatste het geval is. Gelet hierop en op het feit dat de Ontvanger kennelijk niet wenst dat het hof eerst zal beoordelen of de vordering op de subsidiaire grondslag toewijsbaar is, behoeven de grieven II en III verder niet te worden besproken.
Het hof overweegt met betrekking tot de primaire grondslag als volgt.
6.7.
De Ontvanger heeft zich in deze procedure van begin af aan op het standpunt gesteld dat er nooit een vordering van de zoon op de vader is ontstaan die wordt verzekerd door het in april 2010 gevestigde hypotheekrecht. Volgens de Ontvanger heeft de zoon voor zover bekend ook geen inkomsten of vermogen. De Ontvanger heeft er daarbij op gewezen dat de zoon over 2006 t/m 2009 nihilaangiften voor de inkomstenbelasting heeft gedaan.
6.8.1.
[appellanten c.s.] betwisten dat de zoon geen (door het hypotheekrecht gedekte) vordering op de vader heeft.
[appellanten c.s.] betwisten niet dat de zoon over 2006 t/m 2009 nihilaangiften heeft gedaan, maar stellen dat de zoon op 28 februari 2000 naar de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de Emiraten) is geëmigreerd, waardoor de Ontvanger geen zicht meer heeft op zijn inkomen en vermogen. Volgens [appellanten c.s.] is de zoon op die datum ingetreden in een onderneming in de Emiraten (RAK Investment Authority / MOBO FZ LLC). Sindsdien heeft hij met zijn activiteiten voor die onderneming vermogen verworven waarmee hij in staat is geweest om geldleningen aan de vader te verstrekken.
6.8.2.
Verder hebben [appellanten c.s.] aangevoerd dat de vader tot op heden aflost op de door de zoon verstrekte geldlening. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen [appellanten c.s.] naar:
  • afschriften van een bankrekening op naam van de zoon in de Emiraten, waarop bijschrijvingen (“deposits”) zijn te zien in de periode van oktober 2011 t/m december 2013 (productie 8 bij conclusie van dupliek), en;
  • afschriften van een bankrekening op naam van mevrouw [de echtgenote van de vader respectievelijk de moeder van de zoon] (de echtgenote van de vader respectievelijk de moeder van de zoon, hierna te noemen: de moeder) waarop overboekingen staan vermeld naar:
 de bankrekening van de zoon in de Emiraten in de periode van november 2014 t/m april 2016 (productie 22 bij memorie van grieven), en;
 de bankrekening van de zoon in de Emiraten en een Nederlandse bankrekening van de zoon in de periode van april 2016 t/m oktober 2017 (productie 24 bij pleidooi in hoger beroep).
6.8.3.
Daarnaast voeren [appellanten c.s.] aan dat ook op andere wijze wordt afgelost op de door de zoon aan de vader verstrekte lening. In dit kader stellen [appellanten c.s.] dat de vader één van de onderhavige onroerende zaken, gelegen aan de [adres] in [plaats] , aan de heren [koper 1] en [koper 2] heeft verkocht. Van de koopprijs ad € 395.000,- is bij de levering
€ 100.000,- aan de vader betaald. Volgens [appellanten c.s.] is voor de restant-koopprijs van
€ 295.000,- door de zoon een hypotheek verstrekt, met dien verstande dat de restant koopprijs aan de zoon moet worden voldaan teneinde op die wijze de lening van de vader af te lossen. In verband hiermee hebben [appellanten c.s.] de betreffende leverings- en hypotheekakte overgelegd en bankafschriften waaruit blijkt van door [koper 1] en [koper 2] aan de zoon gedane betalingen in 2011 t/m 2014.
6.8.4.
Tot slot hebben [appellanten c.s.] bij memorie van grieven aangevoerd dat de door de hypotheekakte gedekte vordering van de zoon letterlijk valt op te maken uit de hypotheekakte. [appellanten c.s.] hebben daar aan toegevoegd dat de zoon een lening van
€ 4.000.000,- aan de vader heeft verstrekt en dat de lening mondeling is overeengekomen. Bij deze memorie hebben [appellanten c.s.] ook een door hen ondertekende schriftelijke overeenkomst d.d. 9 mei 2016 overgelegd, waarin volgens hen de in januari 2010 gemaakte mondelinge afspraken zijn vastgelegd.
6.9.
Het hof stelt voorop dat op de Ontvanger de stelplicht rust ter zake zijn stelling dat de zoon geen (door het hypotheekrecht gedekte) vordering op de vader heeft, en dat bij behoorlijke betwisting van die stelling door [appellanten c.s.] op de Ontvanger de bewijslast daarvan rust.
6.10.1.
Tegenover het hierboven weergegeven verweer van [appellanten c.s.] heeft de Ontvanger onder meer aangevoerd dat [appellanten c.s.] niet hebben gesteld, laat staan aangetoond, welke door het hypotheekrecht gedekte vorderingen van de zoon op de vader er feitelijk zijn. Er is geen spoor van bewijs dat er ooit enig geldbedrag door de zoon aan de vader is verstrekt, aldus de Ontvanger.
6.10.2.
Volgens de Ontvanger valt dit bewijs niet te ontlenen aan de door [appellanten c.s.] overgelegde bankafschriften. Ten aanzien van de bankafschriften die als productie 8 bij conclusie van dupliek zijn overgelegd heeft de Ontvanger al bij het pleidooi in eerste aanleg onder meer het volgende aangevoerd:
  • met de betalingen op de bankafschriften is niets gesteld, laat staan aangetoond over
  • er zijn betalingen met wisselende omschrijvingen en zelfs zonder omschrijving, betalingen die verband lijken te houden met de onderneming van de zoon, betalingen die afkomstig zijn van de moeder en zelfs betalingen waarin in het geheel niet duidelijk is van wie die afkomstig zijn;
  • dat er bedragen zijn overgeboekt naar een rekening van de zoon in de Emiraten zegt niets over het bestaan van een vordering van de zoon op de vader; er kunnen heel andere redenen zijn waarom het echtpaar [de echtgenote van de vader respectievelijk de moeder van de zoon] geld wilde overbrengen naar een rekening in de Emiraten en daarvoor de rekening van hun zoon heeft gebruikt.
6.10.3.
Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger met betrekking tot deze bankafschriften ook nog aangevoerd – conform het oordeel van de rechtbank – dat uit de omschrijvingen bij de betalingen niet blijkt dat deze betrekking hebben op leningen van de zoon aan de vader. Hetzelfde geldt volgens de Ontvanger voor de bankafschriften die [appellanten c.s.] bij memorie van grieven en ter gelegenheid van het pleidooi hebben overgelegd. Daarbij heeft de Ontvanger aangevoerd dat deze bankafschriften opnieuw alleen een geldstroom in de richting van de zoon laten zien, en niet andersom, en dan ook nog eens een geldstroom van uitsluitend de moeder naar de zoon.
6.10.4.
Voorts heeft de Ontvanger zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogd dat, wat er ook zij van de weinig transparante transactie rondom de verkoop van de [adres] in [plaats] door de vader aan [koper 1] en [koper 2] , uit de betalingen door deze heren aan de zoon niet blijkt van een lening van de zoon aan de vader.
6.10.5.
Verder heeft de Ontvanger betwist dat uit de hypotheekakte kan worden afgeleid dat de zoon € 4.000.000,- aan de vader heeft geleend. Volgens de Ontvanger vermeldt de akte slechts het maximumbedrag dat ingevolge artikel 3:260 lid 1 BW verplicht in de hypotheekakte moet worden opgenomen indien het bedrag waarvoor de hypotheek wordt gevestigd nog niet vast staat.
6.10.6.
Daarnaast heeft de Ontvanger betwist dat de door [appellanten c.s.] overgelegde overeenkomst de werkelijkheid reflecteert.
6.10.7.
Ten slotte heeft de Ontvanger aangevoerd dat niet aannemelijk is dat de zoon ten tijde van de hypotheekverlening in staat was om substantiële bedragen uit te lenen aan de vader, gezien de nihilaangiftes die de zoon over 2006 t/m 2009 heeft gedaan. Volgens de Ontvanger is evenmin aannemelijk dat de zoon met zijn beweerdelijk op 28 februari 2010 in de Emiraten gestarte onderneming een vermogen van € 4.000.000,- zou hebben verworven; ieder bewijs daarvoor ontbreekt.
6.11.
Het hof is van oordeel dat het in het licht van de stellingen van de Ontvanger op de weg van [appellanten c.s.] had gelegen om aan de hand van concrete feiten en omstandigheden concreet te stellen op welke data, de zoon welke geldbedragen feitelijk aan de vader heeft uitgeleend, en de wijze waarop de diverse geldbedragen zijn uitgeleend. Zij hebben dit echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten.
6.12.
De verwijzing door [appellanten c.s.] naar het in de hypotheekakte genoemde bedrag van
€ 4.000.000,- waarvoor hypotheek wordt verleend, is in dit verband in ieder geval onvoldoende. Zoals de Ontvanger terecht, en onbetwist, heeft gesteld gaat het hier slechts om het maximumbedrag zoals bedoeld in artikel 3:260 lid 1 BW, dat in de hypotheekakte moet worden vermeld indien het bedrag waarvoor hypotheek wordt verleend nog niet vast staat.
6.13.
Ook de verwijzing door [appellanten c.s.] naar de door hen overgelegde schriftelijke overeenkomst is onvoldoende. In deze (door de Ontvanger betwiste) overeenkomst staat vermeld dat een bedrag van € 4.000.000,-
“wordt uitgeleend en in gedeeltes beschikbaar gesteld”. Hieruit kan echter niet worden afgeleid of en zo ja, wanneer de zoon welke geldbedragen daadwerkelijk aan de vader ter beschikking heeft gesteld ten titel van geldlening.
6.14.
De door [appellanten c.s.] overgelegde bankafschriften van de bankrekening van de zoon en van de moeder zijn eveneens onvoldoende. Dat er bedragen zijn overgeboekt naar bankrekeningen van de zoon zegt op zichzelf immers nog niets over de vraag of en zo ja, wanneer de zoon welke geldbedragen aan de vader heeft uitgeleend. Bovendien blijkt nergens uit dat de betalingen – die veelal niet afkomstig zijn van de vader – aflossingen betreffen van een door de zoon aan de vader verstrekte lening. Het hof wijst er daarbij op dat diverse bedragen zonder omschrijving zijn overgeboekt (dit geldt bijvoorbeeld voor alle overboekingen op de bankafschriften van de moeder), terwijl daar waar wel omschrijvingen bij de overboekingen staan vermeld, daaruit niet valt af te leiden dat het gaat om aflossingen van een lening die de zoon aan de vader heeft verstrekt.
6.15.
Ten slotte zijn ook onvoldoende de door [appellanten c.s.] overgelegde transport- en hypotheekakte betreffende de [adres] in [plaats] en de bankafschriften betreffende de betalingen door [koper 1] en [koper 2] aan de zoon. Dat de vader deze onroerende zaak voor € 395.000,- aan [koper 1] en [koper 2] heeft verkocht en er daarbij genoegen mee heeft genomen dat zij daarvan € 100.000,- aan hem betalen en de rest aan de zoon, zegt op zichzelf immers nog niets over de vraag of en zo ja, wanneer de zoon welke geldbedragen aan de vader heeft uitgeleend. Overigens laat het hof hierbij nog daar dat uit de tussen [koper 1] en [koper 2] en de zoon gesloten hypotheekakte blijkt dat daaraan een vaststellingsovereenkomst ten grondslag ligt (zie bladzijde 1 van de akte onder het kopje “overeenkomst tot vestiging van hypotheek en pand”).
6.16.
Nu [appellanten c.s.] niet voldoende concrete gegevens hebben aangedragen in het kader van hun betwisting van de stelling van de Ontvanger dat er geen door het hypotheekrecht gedekte vordering van de zoon op de vader bestaat, staat deze stelling als onvoldoende gemotiveerd betwist vast en is er op dit punt geen plaats voor bewijslevering. Het hof houdt het er daarom voor dat de zoon feitelijk geen geld aan de vader had uitgeleend ten tijde van de vestiging van de hypotheek in april 2010, en ook daarna niet. Het hof gaat er dan ook van uit dat de hypotheek een lege huls is, zoals de Ontvanger stelt.
Nu voorts niet is gesteld dat in de nabije toekomst alsnog daadwerkelijk leningen door de zoon aan de vader zullen worden verstrekt die door het hypotheekrecht worden gedekt, is de vordering van de Ontvanger toewijsbaar.
6.17.
Met grief IV voeren [appellanten c.s.] nog aan dat (i) de Ontvanger als de in het ongelijk gestelde partij had moeten worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en (ii) dat dit een veroordeling in de werkelijke proceskosten moet zijn, omdat de Ontvanger de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden. Wat dit laatste betreft stellen [appellanten c.s.] dat de Ontvanger in eerste aanleg in strijd met de waarheid heeft betwist dat hij vóór de beslaglegging op 11 oktober 2010 op de hoogte is geraakt van de ten behoeve van de zoon gevestigde hypotheek. Daarbij verwijzen [appellanten c.s.] onder meer naar een door hen overgelegd hypothecair bericht van 23 augustus 2010 waaruit de inschrijving van de hypotheek ten behoeve van de zoon blijkt. Volgens [appellanten c.s.] is dit hypothecair bericht door c.q. in opdracht van de Ontvanger opgevraagd.
6.18.
Deze grief wordt verworpen en wel om de volgende redenen.
6.19.
Voorop staat dat het hof net als de rechtbank de vordering van de Ontvanger toewijsbaar acht. Dat betekent dat [appellanten c.s.] dienen te worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. Uitganspunt is daarom dat [appellanten c.s.] in de proceskosten moeten worden veroordeeld. Het hof acht het voorts gelet op de door de Ontvanger in zijn memorie van antwoord gegeven toelichting (zie nrs. 3.25 t/m 3.38) onvoldoende aannemelijk geworden dat de Ontvanger de waarheidsplicht heeft geschonden. Het hof ziet daarom geen aanleiding om bijvoorbeeld de door [appellanten c.s.] aan de Ontvanger te vergoeden proceskosten voor de eerste aanleg te matigen of op nihil te begroten. Evenmin ziet het hof grond om de Ontvanger te veroordelen in de werkelijke proceskosten van [appellanten c.s.] voor de eerste aanleg. Het hof betrekt hierbij dat, nu schending van de waarheidsplicht niet kan worden aangenomen en de vordering van de Ontvanger toewijsbaar is, niet kan worden aangenomen dat de Ontvanger misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig jegens [appellanten c.s.] heeft gehandeld, nog daargelaten dat [appellanten c.s.] dit niet hebben aangevoerd.
6.20.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen. [appellanten c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het meer of anders door [appellanten c.s.] in hoger beroep gevorderde zal worden afgewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 november 2015;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Ontvanger op € 718,- aan griffierecht en op € 2.682,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders door [appellanten c.s.] in hoger beroep gevorderde;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, W.J.J. Beurskens en T. Rothuizen-van Dijk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 december 2017.
griffier rolraadsheer