In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 december 2017 uitspraak gedaan in een herroepingsprocedure met betrekking tot een eerder arrest van 25 maart 2014. De zaak betreft een geschil tussen een eiser, aangeduid als [eiser in de herroepingsprocedure], en een vennootschap, aangeduid als [de vennootschap 1], over de aflossing van geldleningen. De eiser heeft in de herroepingsprocedure betoogd dat bonussen die aan de vennootschap zijn uitgekeerd, in mindering moeten worden gebracht op de vordering van de vennootschap op hem. Het hof heeft in eerdere tussenarresten van 16 augustus 2016 en 16 mei 2017 al enkele belangrijke overwegingen geformuleerd over de redelijkheid en billijkheid van de vordering van de vennootschap.
In de uitspraak van 12 december 2017 heeft het hof geoordeeld dat de vordering van [de vennootschap 1] op [eiser in de herroepingsprocedure] met betrekking tot geldlening I moet worden afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de bonussen die zijn uitgekeerd aan de vennootschap in mindering strekken op de geldlening, en dat de eiser geen verdere verplichtingen heeft jegens de vennootschap. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juni 2013 vernietigd, behoudens de proceskostenveroordeling. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, en de vennootschap is veroordeeld in de proceskosten van de herroeping.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de beoordeling van vorderingen in het kader van geldleningen en de impact van bonussen op deze vorderingen. Het hof heeft ook de proceskostenveroordeling in stand gelaten, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt, en heeft de vennootschap veroordeeld tot betaling van de kosten van de herroeping.