ECLI:NL:GHSHE:2017:5510

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
200.198.986_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing artikel 3:86 BW in situatie van verkoop van roerende zaak (auto) en de gevolgen van diefstal of verduistering

In deze zaak gaat het om de toepassing van artikel 3:86 BW in het kader van de verkoop van een roerende zaak, in dit geval een auto. De oorspronkelijke eigenaar, [appellant], stelt dat hij het bezit van de auto heeft verloren door diefstal of verduistering. De auto werd op 21 juli 2015 door een onbekende man meegenomen, die zich als koper voordeed. De auto werd later op naam van [geïntimeerde] gesteld, die de auto van een derde, [getuige], had gekocht. Het hof moest beoordelen of [geïntimeerde] te goeder trouw was en of de overdracht aan hem anders dan om niet had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de bewijslast bij [appellant] ligt om aan te tonen dat de auto bij hem is gestolen. Het hof heeft [appellant] en [geïntimeerde] toegelaten om bewijs te leveren over hun stellingen. De zaak is verwezen naar de rol voor het horen van getuigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.986/01
arrest van 12 december 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F.J.M. Drykoningen te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] ,
handelend onder de naam [Cars] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 juni 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4592277 CV EXPL 15-13204)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 21 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met twee producties;
  • de memorie van antwoord met twee producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
In het door [appellant] overgelegde procesdossier van de procedure bij de kantonrechter bevindt zich een pleitnota van de toenmalige advocaat van [appellant] van 9 mei 2016 (naar het hof begrijpt: de datum waarop in die procedure de comparitie van partijen is gehouden). De pleitnota is niet vermeld in het bestreden vonnis; volgens dat vonnis zijn van de comparitie alleen “handgeschreven aantekeningen” opgemaakt. [appellant] heeft de pleitnota wel vermeld bij de opsomming van gedingstukken op blz. 1 van de memorie van grieven. Omdat [geïntimeerde] die opsomming niet heeft bestreden in de memorie van antwoord, gaat het hof er vanuit dat de pleitnota tot de gedingstukken behoort. Overigens staan in de pleitnota geen relevante andere stellingen dan in de memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft daar in de memorie van antwoord op kunnen reageren.
Bovenaan blz. 2 van de genoemde pleitnota wordt verwezen naar ‘de verklaring van de heer [getuige] waar ik u graag naar verwijs’. Naar het hof begrijpt, betreft dat de verklaring die als productie 1 bij de memorie van grieven is overgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerde] handelt onder de naam [Cars] in gebruikte personenauto’s.
  • Volgens de als productie 4 bij de inleidende dagvaarding overgelegde informatie van de RijksDienst voor het Wegverkeer (RDW) is een Opel Corsa met bouwjaar 2013 en kenteken [kenteken] (hierna: de auto) op 8 juni 2015 op naam gesteld van [appellant] . Tussen partijen staat vast dat [appellant] op of omstreeks die datum eigenaar is geworden van de auto.
  • [appellant] heeft de auto kort daarna te koop aangeboden.
  • Op of omstreeks dinsdag 21 juli 2015 heeft zich een belangstellende voor de auto bij de woning van [appellant] gemeld. Enige tijd na aankomst is deze belangstellende in het bezit van de autopapieren, de autosleutel en reservesleutel met de auto weggereden bij de woning.
  • Volgens de informatie van de RDW is de auto op dinsdag 21 juli 2015 om 17:55 uur op naam van [getuige] overgeschreven. De auto heeft tot vrijdag 24 juli 2015 op naam van [getuige] gestaan. Op die dag is de auto op naam van [geïntimeerde] gesteld.
  • Op vrijdag 24 juli 2015 heeft [echtgenote van appellant] , echtgenote van [appellant] , namens [appellant] aangifte gedaan bij de politie van een gepleegd strafbaar feit. In het proces-verbaal van aangifte staat als verklaring van [echtgenote van appellant] onder meer het volgende:
‘Op dinsdag 21 juli 2015 rond 16:00 uur belde er iemand aan bij ons woonadres (…). Mijn man [appellant] heeft toen de deur geopend. Ik zag dat er een onbekende manspersoon binnen kwam. Ik begreep dat hij de personenauto wilde overkopen van ons die wij te koop hadden staan. [appellant] heeft vervolgens het gesprek met deze man gevoerd. Wat ik begrepen heb van [appellant] is dat de man die bij ons binnen was de personenauto wilde kopen voor zijn moeder/schoonmoeder. [appellant] had met de man afgesproken dat de personenauto voor 11.000 euro verkocht zou worden of voor
8.000 euro en een inruil personenauto, namelijk een Peugeot 106 zilver cabrio. Verder zijn er geen afspraken gemaakt.
De kentekenpapieren van onze personenauto lagen op de eettafel. Ik zag dat de man op een gegeven moment de autopapieren pakte en naar buiten liep. Ik nam toen aan dat de man de papieren ging controleren met de personenauto. Ik zag ineens dat de man met onze personenauto wegreed. Op dat moment werd [appellant] ook meteen gebeld door deze man. Er werd toen afgesproken dat de man onze personenauto aan zijn vrouw ging laten zien.
Op 21 juli 2015 rond 19:00 uur werd [appellant] weer gebeld door de man. Hij gaf toen aan dat er iets met de kinderen aan de hand was. Er werd toen afgesproken dat hij de personenauto de volgende dag, 22 juli 2015 rond 12:00 uur onze personenauto zou terug brengen. De volgende dag 22 juli rond 12:00 uur kreeg [appellant] een smsje van genoemde man, hierin stond dat hij onze personenauto dezelfde dag om 18:00 uur terug zou komen brengen. Vervolgens hebben wij niks van de man gehoord. [appellant] en ik hebben beide de man nog proberen te bereiken middels bellen en smsen, wij hebben echter geen contact meer kunnen krijgen met deze man.
Ik kan de man als volgt omschrijven:
- rond de 30 jaar oud
- ongeveer l.75m lang
- zongebruinde huid
- donkerbruin haar, kort stekelend
- tatoeages op beide armen, onbekend wat
- wit hemd aan
- noemde zichzelf [roepnaam getuige]
(…)
Op 22 juli 2015 rond 18:45 uur ben ik op de site van de RDW gaan kijken, dit omdat ik bovengenoemde situatie niet vertrouwde. Ik zag toen dat onze personenauto was overgeschreven. Ik heb op 23 juli 2015 de RDW gebeld, zij adviseerde mij toen om naar
de politie te gaan.’
  • [geïntimeerde] heeft de auto op zijn website te koop aangeboden.
  • Op verzoek van [appellant] is met verlof van de voorzieningenrechter op 23 oktober 2015 in de showroom van [geïntimeerde] conservatoir beslag gelegd op de auto, waarna de auto bij een gerechtelijke bewaarder is gestald.
  • Bij e-mail van 6 mei 2016 heeft [getuige] aan de toenmalige advocaat van [appellant] geschreven:
‘Ik heb niets gekregen voor de Opel Astra.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] bij inleidende dagvaarding veroordeling van [geïntimeerde] tot teruggave van de Opel Corsa met kenteken [kenteken] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor elke dag dat [geïntimeerde] na betekening van het te wijzen vonnis weigert de personenauto aan [appellant] te retourneren, vermeerderd met proceskosten, kosten van beslag en kosten van bewaring.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De man die zich op 21 juli 2015 bij [appellant] meldde als belangstellende voor de auto, heeft zich zonder toestemming van [appellant] de autopapieren en de sleutels toegeëigend en is zonder toestemming van [appellant] in de auto gestapt en weggereden. [appellant] kon dat niet voorkomen omdat hij van gevorderde leeftijd en slecht ter been is. [appellant] heeft het bezit van de auto dus door diefstal verloren. Primair heeft te gelden dat [appellant] nog steeds eigenaar van de auto is. [geïntimeerde] moet de auto daarom aan [appellant] afgeven. Subsidiair, voor het geval de auto na de diefstal onbevoegd is overgedragen aan [geïntimeerde] , kan [appellant] de auto op de voet van artikel 3:86 lid 3 BW als zijn eigendom opeisen bij [geïntimeerde] .
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft bestreden dat de auto bij [appellant] is gestolen. Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij de auto op 24 juli 2015 van [getuige] heeft gekocht en dat hij toen geen enkele aanleiding had om te veronderstellen dat [getuige] niet de eigenaar van de auto was. Volgens [geïntimeerde] is hij eigenaar geworden van de auto en hoeft hij de auto niet aan [geïntimeerde] af te geven.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 21 januari 2016 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.2.4.
In het eindvonnis van 9 juni 2016 heeft de kantonrechter, kort samengevat, als volgt overwogen:
  • [geïntimeerde] heeft de auto overgedragen gekregen van iemand die daar niet toe bevoegd was (rov. 3.1).
  • Volgens artikel 3:86 BW kan [appellant] de auto dan in twee gevallen terugeisen van [geïntimeerde] : indien [geïntimeerde] te kwader trouw is en indien de auto bij [appellant] gestolen is (rov. 3.2).
  • Dat [geïntimeerde] te kwader trouw is geweest is niet gesteld en blijkt nergens uit (rov. 3.3).
  • Van diefstal is geen sprake geweest (rov. 3.4).
Op grond van deze overwegingen heeft de kantonrechter de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.2.5.
Naar het hof begrijpt, zijn het conservatoir beslag en de gerechtelijke bewaring na het wijzen van het vonnis opgeheven en is de auto weer aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord gesteld dat hij de auto vervolgens, vóórdat [appellant] hoger beroep had ingesteld tegen dat vonnis, heeft verkocht en overgedragen aan een derde
3.3.1.
[appellant] heeft in de memorie van grieven zijn eis gewijzigd. Hij vordert nu, naast vernietiging van het bestreden vonnis:
  • primair: veroordeling van [geïntimeerde] tot teruggave van de auto met kenteken [kenteken] , alsmede de bij de auto behorende sleutels en kentekenbewijzen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor elke dag dat [geïntimeerde] na betekening van het te wijzen arrest weigert de personenauto aan [appellant] te retourneren, met bepaling van een maximum van € 9.845,-- waarboven geen verdere dwangsommen worden verbeurd;
  • subsidiair, voor zover teruggave van de auto niet meer mogelijk zou zijn, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 9.845,--, vermeerderd met wettelijke rente;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de beslagkosten en proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente. Deze eiswijziging heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar.
3.3.2.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn gewijzigde vorderingen.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord de stellingen van [appellant] weersproken en aangegeven dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Wettelijk kader
3.4.1.
Alvorens de grieven te behandelen, stelt het hof het volgende voorop.
3.4.2.
De eigenaar van een roerende zaak (zoals de onderhavige auto) heeft het recht die zaak op te vorderen van een ieder die de zaak zonder recht houdt (artikel 5:2 BW).
Iemand die een zaak zonder recht houdt, is niet bevoegd om de eigendom van de zaak over te dragen aan een derde (artikel 3:84 lid 1 BW).
Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht van een roerende zaak die door bezitsverschaffing plaatsvindt, geldig indien de overdracht anders dan om niet (dus tegen betaling) geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is (artikel 3:86 lid 1 BW).
Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, de zaak gedurende drie jaren na de diefstal opeisen (artikel 3:86 lid 3 BW, behoudens twee uitzonderingen die in deze zaak geval geen rol spelen).
3.4.3.
Tegen de achtergrond van dit wettelijk kader zal het hof de grieven behandelen.
Met betrekking tot grief II: is de auto bij [appellant] gestolen?
3.5.1.
Het hof zal eerst grief II behandelen. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat van diefstal van de auto geen sprake is geweest.
3.5.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de man die zich als koper bij [appellant] heeft gemeld, de auto weliswaar zonder toestemming heeft meegenomen maar dat dit geen diefstal is omdat de autopapieren en de reservesleutel zodanig binnen handbereik lagen dat die man er zo de hand op kon leggen.
3.5.3.
De tegen dit oordeel gerichte grief is terecht voorgedragen. Indien de betreffende man de autopapieren en de sleutels zonder toestemming heeft gepakt en zonder toestemming met de auto is weggereden met het oogmerk om zich die auto toe te eigenen en door te verkopen, is sprake van diefstal. Dat de autopapieren en sleutels op het moment van het plegen van de diefstal min of meer binnen handbereik lagen, doet daar niet aan af. De redenering die de kantonrechter heeft gevolgd (indien spullen binnen handbereik liggen is van diefstal geen sprake), zou een geheel nieuwe en ongewenste dimensie geven aan het zogenaamde proletarische winkelen.
3.5.4.
Omdat de grief terecht is voorgedragen, moet het hof nader oordelen over de stelling van [appellant] dat de auto bij hem is gestolen. [geïntimeerde] heeft betwist dat de betreffende man de autopapieren, de sleutels en de auto zonder toestemming van [appellant] heeft meegenomen. Ter onderbouwing van die betwisting heeft [geïntimeerde] onder meer gewezen op het tijdsverloop tussen de gestelde diefstal (21 juli 2015) en de aangifte bij de politie (24 juli 2015). [geïntimeerde] heeft in dat kader ook gemotiveerd betwist dat [appellant] na 21 juli 2015 nog eigenaar was van de auto. Het betoog van [geïntimeerde] komt er samengevat op neer dat het ongeloofwaardig is dat de man die op 21 juli 2015 bij [appellant] was, in het bezit van de autopapieren, de autosleutel en reservesleutel met de auto heeft kunnen wegrijden, indien daar geen geldige koopovereenkomst aan ten grondslag heeft gelegen.
3.5.5.
Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stellingen dat:
  • A. de auto op 21 juli 2015 bij hem is gestolen;
  • B. althans dat de auto op die dag niet door hem is verkocht zodat hij op die dag de eigendom van de auto niet heeft prijsgegeven;
draagt [appellant] de bewijslast van die stellingen. Het hof acht [appellant] nog niet in de bewijslevering geslaagd. [appellant] heeft uitdrukkelijk aangeboden om door getuigenverhoren bewijs te leveren voor zijn stellingen. Het hof zal [appellant] daarom toelaten om te bewijzen dat de man die zich op 21 juli 2015 bij hem heeft gemeld als belangstellende voor de auto, op die dag in de woning van [appellant] zonder toestemming van [appellant] de autopapieren en de sleutels heeft gepakt en vervolgens zonder toestemming met de auto is weggereden, althans dat de auto op die dag niet door hem, [appellant] , is verkocht (hetgeen bijvoorbeeld het geval is als vast komt te staan dat [appellant] de auto heeft meegegeven voor een proefrit, waarna de auto ten onrechte niet is geretourneerd, hetgeen geen diefstal maar verduistering oplevert).
3.5.6.
Als [appellant] slaagt in de levering van het onder A bedoelde bewijs, treft het verweer van [geïntimeerde] geen doel. Het hof zal dan op grond van artikel 3:86 lid 3 BW de subsidiaire vordering van [appellant] tot betaling van schadevergoeding toewijzen. Indien [appellant] meent dat [geïntimeerde] de auto nog niet heeft doorverkocht en dat zijn primaire vordering daarom nog toewijsbaar is, kan [appellant] dat bij memorie na getuigenverhoor kenbaar maken.
3.5.7.
Als [appellant] niet slaagt in de levering van het onder A bedoelde bewijs, maar wel in de levering van het onder B bedoelde bewijs (hetgeen bijvoorbeeld het geval is als vast komt te staan dat [appellant] de auto heeft meegegeven voor een proefrit, waarna de auto ten onrechte niet is geretourneerd, hetgeen geen diefstal maar verduistering oplevert), komt de vraag aan de orde of de daarop volgende overdracht van de auto aan [geïntimeerde] anders dan om niet (dus tegen betaling) heeft plaatsgevonden en of [geïntimeerde] bij die overdracht te goeder trouw was,
zodat de overdracht op grond van artikel 3:86 lid 1 BW geldig moet worden geacht. Het hof zal die vraag bij de behandeling van grief I bespreken.
3.5.8.
Als [appellant] niet slaagt in de levering van het onder A bedoelde bewijs en evenmin in de levering van het onder B bedoelde bewijs, moeten zijn vorderingen worden afgewezen.
3.5.9.
Het hof zal elk verder oordeel over grief II aanhouden.
Met betrekking tot grief I: heeft de overdracht aan [geïntimeerde] anders dan om niet (dus tegen betaling) plaatsgevonden en was [geïntimeerde] bij die overdracht te goeder trouw?
3.6.1.
Tussen partijen staat vast dat de auto op 24 juli 2015 aan [geïntimeerde] is overgedragen, zij het dat partijen het niet eens zijn over de vraag of [getuige] , optredend voor zichzelf, de auto aan [geïntimeerde] heeft overgedragen, dan wel of [getuige] daarbij is opgetreden als tussenpersoon voor de door [appellant] genoemde [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ).
3.6.2.
Dat [geïntimeerde] de op de door hem overgelegde koopovereenkomst genoemde koopsom van € 7.850,-- daadwerkelijk heeft betaald aan [getuige] , staat niet vast. [appellant] heeft dat uitdrukkelijk betwist en hij heeft ter onderbouwing van die betwisting de hiervoor in rechtsoverweging 3.1 genoemde e-mail van [getuige] van 6 mei 2016 overgelegd. In die e-mail is weliswaar geen sprake van een Opel Corsa maar van een Opel Astra, maar het hof gaat er vooralsnog vanuit dat [getuige] de Opel Corsa heeft bedoeld. Dit mede omdat de e-mail van [naam] waar [getuige] op antwoordt uitdrukkelijk rept van de Opel Corsa met kenteken [kenteken] , die blijkens de uitdraai van de RDW (zie onderdeel 3.1) enkele dagen op naam van [getuige] heeft gestaan.
3.6.3.
Omdat [geïntimeerde] zich als verweer tegen de vordering van [appellant] beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de overdracht van de auto aan hem anders dan om niet (dus tegen betaling) in de zin van artikel 3:86 lid 1 BW heeft plaatsgevonden, draagt [geïntimeerde] de bewijslast van die stelling. [geïntimeerde] heeft het bewijs nog niet geleverd. Het hof zal [geïntimeerde] , die bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, toelaten om te bewijzen dat hij middels zijn zoon de door hem genoemde koopsom daadwerkelijk aan [getuige] heeft betaald.
3.6.4.
Als [geïntimeerde] niet in die bewijslevering slaagt, moet worden aangenomen dat de overdracht van de auto aan hem om niet heeft plaatsgevonden. Indien de in rov. 3.5.7 bedoelde situatie zich voordoet (waarin [appellant] niet slaagt in de levering van het onder A bedoelde bewijs, maar wel in de levering van het onder B bedoelde bewijs) heeft dat tot gevolg dat het verweer van [geïntimeerde] geen doel treft. Het hof zal dan de subsidiaire vordering van [appellant] tot betaling van schadevergoeding toewijzen. Indien [appellant] meent dat [geïntimeerde] de auto nog niet heeft doorverkocht en dat zijn primaire vordering daarom nog toewijsbaar is, kan [appellant] dat bij memorie na getuigenverhoor kenbaar maken.
3.7.1.
Als [geïntimeerde] er wel in slaagt om te bewijzen dat hij de door hem gestelde koopsom heeft betaald (althans dat de koopsom namens hem is betaald) bij de verwerving van de auto, komt het hof toe aan de vraag of [geïntimeerde] bij de aankoop van de auto te goeder trouw is geweest. Volgens [geïntimeerde] was dat het geval aangezien [getuige] beschikte over alle autopapieren, een sleutel en een reservesleutel en de auto geen sporen van braak vertoonde. [appellant] heeft betwist dat [geïntimeerde] te goeder trouw was. Ter onderbouwing van die betwisting heeft [appellant] gesteld dat de koopsom volgens de e-mail van [getuige] niet betaald is, en dat hij ( [appellant] ) erachter is gekomen dat de man die de auto op 21 juli 2015 bij hem heeft meegenomen, [betrokkene] is geweest, dat [betrokkene] de zwager van [getuige] zou zijn (geweest) en dat [getuige] bij de onderneming van [geïntimeerde] werkzaam zou zijn geweest.
3.7.2.
Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij bij de aankoop van de auto te goeder trouw was in de zin van artikel 3:86 lid 1 BW, draagt hij de bewijslast van die stelling. Het hof acht dat bewijs nog niet geleverd, nu [appellant] gemotiveerd en onder overlegging van een productie heeft betwist dat [geïntimeerde] te goeder trouw was en aangezien de e-mail van [getuige] van 6 mei 2016, waarin [getuige] schrijft dat hij de koopsom niet ontvangen heeft, afbreuk doet aan de stelling van [geïntimeerde] . Het hof zal [geïntimeerde] , die bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, toelaten om te bewijzen dat hij bij de aankoop van de auto van [getuige] geen aanleiding had om te vermoeden dat de auto niet aan [getuige] toebehoorde.
3.7.3.
Als [geïntimeerde] niet in die bewijslevering slaagt, terwijl zich de in rov. 3.5.7 bedoelde situatie zich voordoet (waarin [appellant] niet slaagt in de levering van het onder A bedoelde bewijs, maar wel in de levering van het onder B bedoelde bewijs), treft het verweer van [geïntimeerde] geen doel en zal het hof beslissen overeenkomstig rechtsoverweging 3.6.4 van dit arrest.
3.7.4.
Als [geïntimeerde] er wel in slaagt om te bewijzen dat hij de door hem genoemde koopsom daadwerkelijk aan [getuige] heeft betaald en dat hij bij de aankoop van de auto van [getuige] geen aanleiding had om te vermoeden dat de auto niet aan [getuige] toebehoorde, terwijl zich de in rov. 3.5.7 bedoelde situatie zich voordoet, slaagt het verweer van [geïntimeerde] en moeten de vorderingen van [appellant] worden afgewezen.
3.7.5.
Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.
Met betrekking tot grief III: de proceskostenveroordeling
3.8.
Grief III is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter. Het hof zal elk oordeel over deze grief aanhouden.
Conclusie
3.9.
Uit het voorgaande volgt de hierna te melden beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe te bewijzen:
  • A. dat de man die zich op 21 juli 2015 bij hem heeft gemeld als belangstellende voor de Opel Corsa, op die dag in de woning van [appellant] zonder toestemming van [appellant] de autopapieren en de sleutels heeft gepakt en vervolgens zonder toestemming met de auto is weggereden;
  • B. althans dat de auto op die dag niet door [appellant] is verkocht zodat hij op die dag de eigendom van de auto niet heeft prijsgegeven;
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen:
  • C. dat hij (via zijn zoon) de door hem genoemde koopsom van € 7.850,-- op of omstreeks 24 juli 2015 daadwerkelijk aan [getuige] heeft betaald;
  • D. dat hij, toen hij op of omstreeks 24 juli 2015 van [getuige] de Opel Corsa kocht, geen aanleiding had om te vermoeden dat de auto niet aan [getuige] toebehoorde;
bepaalt, voor het geval partijen of één van hen bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's‑Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 9 januari 2017 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat partijen tevoren overleg plegen over het aantal en de persoon van de getuigen dat tegen deze datum zal worden opgeroepen en de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht;
bepaalt dat de advocaten tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zullen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.R.M. de Moor en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 december 2017.
griffier rolraadsheer