ECLI:NL:GHSHE:2017:5507

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
200.188.950_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake renvooiprocedure en niet-ontvankelijkheid van vorderingen in faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de vennootschap] en haar vennoten tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had [de vennootschap] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot verificatie van een schuld in het faillissement van de heer [betrokkene]. De vennootschap en haar vennoten voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hun vordering niet-ontvankelijk was, en dat de vordering van [bank 2] opnieuw verwezen had moeten worden naar een rolzitting voor een hernieuwde renvooiprocedure. Het hof overweegt dat de vennoten niet als partij in de procedure zijn aangemerkt, waardoor zij niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Ook [de vennootschap] is niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat gericht is tegen de geïntimeerden sub 1 tot en met 4. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank onder verbetering van gronden en veroordeelt [de vennootschap] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 12 december 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.188.950/01
arrest van 12 december 2017
in de zaak van

1.[de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant sub 3] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [de vennootschap] (appellante sub 1) en de vennoten (appellanten sub 2 en 3),
advocaat: mr. T.B.M. Kersten te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.[bank 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,niet verschenen,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
3.
[geïntimeerde sub 3] ,wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
4.
[geïntimeerde sub 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
5.
[bank 2] ,mede handelend onder de naam [handelsnaam bank 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat mr. K. Heemrood-van Dijk,
hierna aan te duiden als respectievelijk [bank 1] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] en [bank 2] ,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 oktober 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 juli 2015, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [de vennootschap] als eiseres tot verificatie en (onder meer) [bank 1] , [bank 2] en [geïntimeerde sub 4] als gedaagden tot verificatie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/276304 / HA ZA 14-223)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met een productie;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Bij vonnis van 3 maart 2009 is in staat van faillissement verklaard de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ). Als curator in het faillissement is aangesteld mr. [curator] .
b) Onder meer [de vennootschap] , [bank 1] , [bank 2] , het samenwerkingsverband [samenwerkingsverband] en [geïntimeerde sub 4] hebben als crediteuren een vordering bij de curator ingediend. Op de verificatievergadering gehouden op 4 december 2012 is de vordering van [de vennootschap] erkend.
c) Onder meer [de vennootschap] heeft ter verificatievergadering de vorderingen van de overige onder b) vermelde crediteuren betwist en die betwisting gehandhaafd, waarna de rechter-commissaris die partijen heeft verwezen naar de rolzitting van 19 maart 2014.
d) Bij brief van 5 maart 2014 aan [de vennootschap] heeft de griffier van de rechtbank Oost-Brabant bericht dat de rechter-commissaris partijen heeft verwezen naar de zitting van 19 maart 2014, waar [de vennootschap] , “
de vordering aanhangig” kon maken.
e) Op de rolzitting van 19 maart 2014 hebben zich namens [de vennootschap] en de vennoten enerzijds en [bank 2] anderzijds een advocaat gesteld. Die partijen hebben vervolgens ieder een “
akte tot het formuleren van eis in renvooi/ter verificatie”ingediend. [de vennootschap] en de vennoten hebben daarbij de curator als verweerder tot verificatie aangemerkt. [bank 2] heeft [de vennootschap] als verweerder tot verificatie aangemerkt. De betwisting van [de vennootschap] en de vennoten betreft de onderhavige zaak (zaak a) die bij de rechtbank is ingeschreven onder nummer [nummer 1] ; de vordering van [bank 2] (zaak b) is ingeschreven onder nummer [nummer 2] . In beide zaken gaat het om de erkenning in bovengenoemd faillissement van een vordering van [bank 2] uit hoofde van een hypothecaire geldlening die [handelsnaam bank 2] aan [betrokkene] heeft verstrekt ter hoogte van € 167.293,81. Zaken a en b zijn (ondanks een verzoek daartoe van [bank 2] ) niet gevoegd behandeld.
f) In zaak a zijn alleen [de vennootschap] en [bank 2] verschenen; in zaak b is [de vennootschap] niet verschenen.
g) In zaak b heeft de rechtbank op 2 juli 2014 vonnis gewezen en, kort gezegd, de vordering van [bank 2] tot verificatie in het faillissement van [betrokkene] erkend. Dit vonnis is onherroepelijk.
h) Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [de vennootschap] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De vennoten zijn in dat vonnis niet als procespartij aangemerkt. Als gedaagden tot verificatie zijn in dat vonnis aangemerkt [bank 1] , [bank 2] , het samenwerkingsverband [samenwerkingsverband] en [geïntimeerde sub 4] .
3.2.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep geoordeeld dat de vorderingen van de crediteuren [bank 1] , [bank 3] , [geïntimeerde sub 4] en [samenwerkingsverband] (welke crediteuren op de zitting van 19 maart 2014 niet verschenen waren) op grond van een aantal door de rechtbank genoemde omstandigheden opnieuw naar een rolzitting verwezen moesten worden. Om die reden moest [de vennootschap] (volgens de rechtbank: op dat moment) in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard worden. Aan een (nadere) beoordeling van de betwisting van de vordering van [bank 2] door [de vennootschap] kwam de rechtbank niet toe, omdat [de vennootschap] niet (naar analogie van het bepaalde in artikel 143 Rv.) verzet had aangetekend tegen het vonnis van 2 juli 2014 zodat dat vonnis inmiddels onherroepelijk was. [de vennootschap] is in de proceskosten aan de zijde van [bank 2] veroordeeld.
3.3.
[de vennootschap] en de vennoten voeren tegen het vonnis waarvan beroep acht grieven aan. Met de grieven I tot en met VI betogen [de vennootschap] en de vennoten, samengevat, dat ook de vordering van [bank 2] c.q. de betwisting van [de vennootschap] opnieuw verwezen had moeten worden naar een rolzitting voor een (naar het hof begrijpt: hernieuwde) renvooiprocedure. Met de grieven VII en VIII wordt betoogd dat de rechtbank de verstekregeling onjuist, want slechts gedeeltelijk, heeft toegepast en dat [de vennootschap] ten onrechte in de proceskosten in eerste aanleg is veroordeeld.
3.4.
Het hof overweegt allereerst dat de vennoten door de rechtbank niet als partij in de procedure zijn aangemerkt. Nu op grond van artikel 332 Rv. slechts partijen in hoger beroep van een in eerste aanleg gewezen vonnis kunnen komen, betekent dit dat de vennoten niet-ontvankelijk zijn in het hoger beroep, voor zover dat door hen is ingesteld. Dat sprake is van een uitzondering op de eis van artikel 332 Rv. is gesteld noch gebleken.
3.5.
Voorts heeft [de vennootschap] geen grieven gericht tegen het vonnis waarvan beroep voor zover daarin beslissingen worden gegeven over de vorderingen van [bank 1] en [geïntimeerde sub 4] . In zoverre is [de vennootschap] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Datzelfde geldt voor het tegen (de kennelijk bij het samenwerkingsverband [samenwerkingsverband] betrokken) [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ingestelde hoger beroep, waarbij nog wordt opgemerkt dat deze geïntimeerden evenmin als de vennoten partij waren bij de procedure in eerste aanleg.
3.6.
Wat de grieven I tot en met VI betreft overweegt het hof als volgt. [de vennootschap] baseert haar betwisting van de vordering van [bank 2] op een stuk (prod. 5 bij akte tot het formuleren van eis in renvooi) waaruit zou blijken dat het saldo van de vordering van [bank 2] op [betrokkene] over 2010 nihil was.
[bank 2] stelt hiertegenover dat de enige reden dat zulks in dat stuk is vermeld, is dat [bank 2] intern de hypotheek naar een andere rekening overzet op het moment dat er sprake is van een faillissement, om te voorkomen dat standaardsommaties aan de failliet verzonden worden. Per abuis is vervolgens een jaaroverzicht van de oorspronkelijke hypotheekrekening naar [betrokkene] verstuurd. [betrokkene] heeft evenwel niets afgelost op zijn (aflossingsvrije) hypothecaire lening, aldus [bank 2] , die daar aan toevoegt dat sprake is van een evidente vergissing harerzijds.
3.6.1.
Het in 3.6. weergegeven standpunt van [bank 2] is door [de vennootschap] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep weersproken. Het hof oordeelt om die reden de betwisting van de vordering van [bank 2] door [de vennootschap] onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat, ook als de grieven I tot en met VI zouden slagen, het hof op grond van de devolutieve werking van het appel dit (reeds bij antwoordakte van [bank 2] d.d. 25 juni 2014 gevoerde, doch niet door de rechtbank behandelde) verweer zou moeten beoordelen. Het hof zou dan, gelet op het voorgaande, tot de conclusie komen dat de betwisting door [de vennootschap] van de vordering van [bank 2] onterecht is, zodat die vordering erkend zou worden. Bij behandeling van de grieven heeft [de vennootschap] dus geen belang.
3.6.2.
Onder deze omstandigheden falen ook de grieven VII en VIII, waarmee [de vennootschap] betoogt dat zij in eerste aanleg ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld. [de vennootschap] is immers aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij.
3.6.3.
Vast staat overigens dat de vordering van [bank 2] ook bij het vonnis van 2 juli 2014 in zaak b (tegen welk vonnis geen verzet of hoger beroep is ingesteld) is erkend en dat dat vonnis onherroepelijk is. De rechtbank heeft kennelijk de niet-ontvankelijkverklaring van [de vennootschap] in de onderhavige zaak mede op dat feit gebaseerd. Dat oordeel is juist.
3.6.4.
Aan het voorgaande doet niet af dat [de vennootschap] stelt in zaak b geen nadere termijn te hebben gekregen om zich te stellen. Het hof gaat aan dit standpunt van [de vennootschap] als onvoldoende gemotiveerd voorbij. Uit het vonnis in zaak b van 2 juli 2014 (onder 2.1) blijkt immers dat die nadere termijn wel is verstrekt.
3.6.5.
Dat de rechtbank zeer ongelukkig heeft gehandeld door, ondanks het feit dat het in casu om een renvooiprocedure gaat en ondanks een daartoe strekkend verzoek van [bank 2] , de zaken a en b niet gevoegd te behandelen, doet aan al het voorgaande niet af. Uit het eigen standpunt van [de vennootschap] (de verklaring van haar advocaat ter comparitie in eerste aanleg) blijkt immers dat [de vennootschap] op 25 juni 2014 (en derhalve vóór het vonnis in zaak b op 2 juli 2014 werd uitgesproken) op de hoogte was van het feit dat zaak b aanhangig was. Gesteld noch gebleken is dat [de vennootschap] vervolgens enige actie heeft ondernomen om te voorkomen dat een in haar ogen onjuist vonnis werd uitgesproken (en vervolgens) kracht van gewijsde kreeg.
3.7.
De slotsom is dat de vennoten niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun hoger beroep, dat [de vennootschap] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de geïntimeerden sub 1 tot en met 4 en dat het vonnis waarvan beroep voor het overige, onder verbetering van gronden, zal worden bekrachtigd. [de vennootschap] zal in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de vennoten niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
verklaart [de vennootschap] niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de geïntimeerden sub 1 tot en met 4;
bekrachtigt onder verbetering van gronden het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [de vennootschap] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [bank 2] op € 711,-- aan griffierecht en op € 894,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, W.J.J. Beurskens en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 december 2017.
griffier rolraadsheer