ECLI:NL:GHSHE:2017:5455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
16/00324
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een ontbonden vennootschap inzake naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep van een vennootschap die was ontbonden. De vennootschap had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant van 1 april 2016, waarin de Rechtbank het beroep van de vennootschap niet-ontvankelijk had verklaard. De vennootschap was ontbonden op 14 januari 2016, en het Hof oordeelde dat de vennootschap niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat er geen rechtshandelingen meer konden worden verricht na de ontbinding. De Inspecteur had eerder naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd voor de jaren 2011 en 2012, waartegen de vennootschap bezwaar had gemaakt. De Rechtbank had de naheffingsaanslag voor 2011 verminderd, maar de aanslag voor 2012 gehandhaafd. Het Hof concludeerde dat er geen toekomstig verzoek tot heropening van de vereffening voorhanden was, en dat de vennootschap geen recht had op vergoeding van griffierechten of proceskosten. De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00324
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de Rechtbank) van 1 april 2016, nummers AWB 14/6932 en 14/6933 in het geding tussen
belanghebbende,
en
Belastingdienst Zuidwest/kantoor [plaats]
hierna: de Inspecteur,
inzake de hierna vermelde navorderingsaanslagen en boete- en heffingsrentebeschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] .A.01.1500 voor het jaar 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 43.621. Gelijktijdig met deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een vergrijpboete van € 17.448 aan belanghebbende opgelegd en heeft hij bij beschikking een bedrag van € 1.875 heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Voorts is aan belanghebbende onder aanslagnummer [aanslagnummer] .A.01.2500 voor het jaar 2012 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 27.734. Gelijktijdig met deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking een vergrijpboete van € 11.093 aan belanghebbende opgelegd en heeft hij bij beschikking een bedrag van € 536 heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag voor het jaar 2011 verminderd tot een bedrag van € 25.445 en de daarbij behorende boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 10.178. Voorts heeft de Inspecteur, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag voor het jaar 2012 en de daarbij behorende boetebeschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken op 20 november 2014 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
De Rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op 2 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard op grond van het niet tijdig indienen van het beroepschrift.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van 2 oktober 2015 verzet gedaan bij de Rechtbank. Ter zake van dit verzet heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
De Rechtbank heeft op 1 april 2016 het verzet voor het jaar 2012, geregistreerd onder nummer AWB 14/6933, ongegrond en voor het jaar 2011, geregistreerd onder nummer AWB 14/6932, gegrond verklaard. Met toepassing van artikel 8:55, lid 10, van de Awb heeft de Rechtbank tegelijkertijd het beroep voor het jaar 2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende, voor zover deze de ongegrondverklaring van het beroep voor het jaar 2011 betreft, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Gelet hierop heeft het Hof het hogerberoepschrift onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb niet doorgezonden naar de Hoge Raad voor behandeling van de ongegrondheid van het verzet voor het jaar 2012. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503,00.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 mei 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, de heer [A] alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B] en mevrouw [C] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op 3 oktober 2012 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 ingesteld. Het rapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld, is op 19 juni 2013 aan belanghebbende gezonden.
2.2.
In verband met het onderzoek heeft de Inspecteur belanghebbende diverse malen verzocht om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te verstrekken. Belanghebbende heeft hieraan niet voldaan. Vervolgens heeft de Inspecteur op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) met dagtekening van 8 november 2012 een informatiebeschikking jegens belanghebbende vastgesteld. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze informatiebeschikking, zodat deze onherroepelijk is komen vast te staan.
2.3.
Met dagtekening 9 augustus 2013 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag loonheffingen 2011 opgelegd, tezamen met een boetebeschikking en een heffingsrentebeschikking. De kennisgeving van de vergrijpboete is gelijktijdig met het in 2.1 bedoelde rapport op 19 juni 2013 aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft bij brief van 21 augustus 2013 tijdig bezwaar gemaakt. Bij uitspraken van 7 oktober 2014 zijn de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en naar het Hof begrijpt de heffingsrentebeschikking verminderd. Vervolgens heeft belanghebbende op 20 november 2014 beroep ingesteld tegen deze uitspraken.
2.4.
Uit een uittreksel van het Handelsregister blijkt dat de Kamer van Koophandel belanghebbende op 18 november 2015 heeft medegedeeld voornemens te zijn haar op de voet van artikel 19a van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek te ontbinden (de mededeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 27 november 2015, jaargang 2015, nr. [nummer 1] ). Op 14 januari 2016 is belanghebbende ontbonden door de Kamer van Koophandel (de ontbinding is gepubliceerd in de Staatscourant van 22 januari 2016, jaargang 2016, nr. [nummer 2] ). Op dezelfde datum is de liquidatie van belanghebbende beëindigd en is zij uit het Handelsregister uitgeschreven omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Is het hoger beroep ontvankelijk?
- Is de naheffingsaanslag voor het jaar 2011 terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
- Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen ter zitting zijn aangevoerd en in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
De Inspecteur heeft ter zitting gepersisteerd bij zijn stelling dat belanghebbende per 14 januari 2016 is ontbonden door de Kamer van Koophandel en dat derhalve vanaf deze datum op naam van belanghebbende geen rechtshandelingen, waaronder het instellen van hoger beroep, kunnen worden verricht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze de ongegrondverklaring van het beroep betreft, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag voor het jaar 2011 en de daarmee samenhangende boetebeschikking en heffingsrentebeschikking. De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1.
Onder verwijzing naar de ontbinding en het ophouden te bestaan van belanghebbende op 14 januari 2016 stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat op naam van belanghebbende na de ontbinding geen rechtshandelingen, waaronder het instellen van hoger beroep, meer kunnen worden verricht.
4.2.
Op 14 januari 2016 is belanghebbende met toepassing van artikel 19a van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ontbonden. De achtergrond van een dergelijke ontbinding is dat er geen redenen zijn om belanghebbende nog langer te laten blijven bestaan, omdat zij geen activiteiten en bezittingen meer heeft. Op dezelfde dag is om die reden de liquidatie van belanghebbende beëindigd en is zij uit het Handelsregister uitgeschreven. Vereffening van het vermogen heeft derhalve niet plaatsgevonden. Een en ander sluit echter niet uit dat belanghebbende overeenkomstig artikel 23c van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zou kunnen herleven, indien de vereffening op verzoek van een andere belanghebbende wordt “heropend” omdat nadien nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt. Een dergelijke heropening van de vereffening is niet verzocht. Nu de onderhavige naheffingsaanslag en de daarmee samenhangende boetbeschikking en heffingsrentebeschikking reeds op 9 augustus 2013 zijn opgelegd en reeds bij beschikkingen van 7 oktober 2014 zijn verminderd, terwijl voorts niet is gebleken dat belanghebbende terzake enige betaling op die aanslag en beschikkingen heeft verricht en enige bate bestaat, ligt een toekomstig verzoek tot heropening van de vereffening naar het oordeel van het Hof ook niet voor de hand. Onder deze omstandigheden dient er dan ook vanuit te worden gegaan dat namens belanghebbende vanaf 14 januari 2016 geen rechtshandelingen meer verricht kunnen worden en dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Een situatie als in het arrest HR 19 september 2003, nr. 38.372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, is niet aan de orde.
4.3.
De tweede en derde vraag behoeven geen beantwoording meer.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan op 7 december 2017 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, A.J. Kromhout en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.