ECLI:NL:GHSHE:2017:5449

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
200.226.349_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te wijzen aan de appellant. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek niet te goeder trouw had gehandeld met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 164.273,07, waarvan een groot deel al lange tijd bestond. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij sinds 2004 werkzaam was en dat hij momenteel 20 uur per week werkt. Hij betwistte de stelling dat hij niet had gesolliciteerd en voerde aan dat hij wel degelijk had geprobeerd om zijn situatie te verbeteren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant onvoldoende inspanningen heeft geleverd om zijn schulden af te lossen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank, waarmee de aanvraag voor de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 december 2017
Zaaknummer : 200.226.349/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/239114 / FT RK 17/897
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W.J.Th.B. Gerlag te Kerkrade.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 oktober 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toe te wijzen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling op hem uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Gerlag,
- mevrouw [medewerker bij de kredietbank] , werkzaam bij de Kredietbank Limburg, in haar hoedanigheid van
informante, hierna te noemen: [medewerker bij de kredietbank] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 oktober 2017;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 7 november 2017 en 23 november 2017.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 164.273,07. Daaronder bevinden zich een schuld aan [bijzonder beheer] Bijzonder Beheer van € 74.572,68 alsmede een schuld aan [financieringen] Financieringen van € 55.622,63. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en met name het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. (…) Ter zitting heeft verzoeker verklaard sinds drie jaar een baan te hebben voor 20 uur per week. Schuldenaar brengt broodjes en buffetten rond. Omdat hij 24 uur per dag 7 dagen per week beschikbaar zou moeten zijn heeft hij niet naar een andere baan gesolliciteerd. Voor voormelde periode van drie jaar solliciteerde verzoeker niet. Zijn toenmalige vriendin had een Wajong uitkering waarvan beiden konden leven. De noodzaak om te solliciteren was er volgens verzoeker derhalve niet.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker zich het belang van de schuldeisers in onvoldoende mate heeft aangetrokken. Verzoeker heeft lange tijd niet gesolliciteerd omdat er, volgens hem, gezien het inkomen geen noodzaak toe was. Schulden waren er destijds echter wel. Uit het verzoekschrift blijkt namelijk dat de schulden ontstaan zijn in de periode 2000 tot en met 2016. De schuldenlast is bovendien aanzienlijk, namelijk € 164.273,07. Voorts heeft verzoeker de afgelopen drie jaren genoegen genomen met een baan voor 20 uur per week. Dat hij 24 uur per dag en 7 dagen per week beschikbaar moet zijn komt de rechtbank als zeer ongeloofwaardig voor, met name gezien de functie die verzoeker heeft. Hoe het ook zij, het had op het pad van verzoeker gelegen om zich tot het uiterste in te spannen om te trachten zijn schulden zo veel mogelijk af te lossen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van mening dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat hij de noodzaak van het solliciteren niet inziet en dat hij nooit heeft gesolliciteerd. [appellant] heeft tijdens de zitting een aantal vragen gekregen en hij weet niet meer exact wat hij heeft verklaard omdat hij uitermate gespannen was door de vragen en hij zich een aantal zaken niet heeft kunnen herinneren. Momenteel werkt hij voor 20 uren per week bij [de vennootschap] , alwaar hij als koerier werkzaam is. Het betreft een werkkring voor onbepaalde tijd die hij niet zonder meer wil opgeven. Wel zijn er in het bedrijf van [de vennootschap] in de nabije toekomst mogelijke vooruitzichten voor een baan met meer uren, waarvoor [appellant] dan ook opteert.
Het feit dat hij thans op zeer wisselende tijden werkzaam is bij [de vennootschap] maakt het voor hem onmogelijk om ook elders een baan te vinden die hij kan verrichten naast zijn werkzaamheden. [appellant] wil - nu hij een vaste arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft - dit niet zonder meer ruilen voor los werk via uitzendbureaus, tenzij een dergelijke job mooie vooruitzichten biedt voor een goede baan. De afgelopen vijf jaren heeft hij ook wel degelijk gesolliciteerd, doch dit heeft niet tot resultaat geleid. Het feit dat hij thans een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft is van groot belang, maar hij hoopt bij [de vennootschap] binnen afzienbare tijd meer uren te krijgen, hetgeen de beste optie is, indien deze mogelijkheid zich voordoet. Indien die mogelijkheid zich niet voordoet ziet [appellant] in dat hij moet trachten een fulltime job te krijgen, maar hij is bang dat hij dan niet in aanmerking komt voor een vaste job. Het is dus niet juist dat [appellant] de noodzaak van solliciteren niet inziet; in de overwegingen wordt een verkeerde indruk over hem weergegeven.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij, voorafgaand aan zijn huidige werkzaamheden bij [de vennootschap] , vanaf 2004 eigenlijk voortdurend gewerkt heeft. Vanaf 2004 tot en met 2010 bij diverse werkgevers als vertegenwoordiger/verkoper en gedurende de periode 2011 tot en met 2014 als host op een bus welke tussen Nederland en Spanje pendelde. Voorts herhaalt [appellant] te verwachten dat zijn huidige (vaste) contract bij [de vennootschap] op korte termijn contract zal worden waarbij het aantal uren zal worden uitgebreid. [appellant] stelt tevens dat een aantal schulden zoals deze op de door hem overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw staan vermeld van een veel oudere datum zijn dan dat de op voornoemde verklaring vermelde data doen vermoeden. Zo zou de schuld aan de SNS Bank reeds in 2003 en niet pas in 2015 zijn ontstaan en een van de schulden aan CZ in 2006 in plaats van 2016. De schuld aan Tandartspraktijk [tandartspraktijk] zou inmiddels zijn voldaan en het verbaast [appellant] dat de schuld aan [schuldeiser] ook nog steeds op de lijst staat. Naar zijn beste weten zou deze schuld inmiddels zijn afgewikkeld. Onderliggende bescheiden waaruit hetgeen door [appellant] thans ten aanzien van zijn schulden wordt gesteld zou kunnen worden opgemaakt, heeft hij desgevraagd niet voorhanden. Gevraagd naar zijn werkzaamheden als host op de bus geeft [appellant] aan dat de verdiensten hiervan hem eerlijk gezegd zelf ook tegenvielen, maar dat hij de baan desondanks toch maar aanhield omdat hij een baan als reisleider ambieerde en deze werkervaring hem bij het zoeken naar een dergelijke betrekking een voordeel op zou kunnen leveren. Dat is echter niet het geval gebleken. Vervolgens geeft [appellant] aan in het verleden met psychosociale klachten te hebben gekampt, maar dat het nu wel goed met hem gaat. Desgevraagd erkent [appellant] tot slot dat hij en zijn vriendin inderdaad meerdere bankrekeningen hebben omdat zij bang waren dat, wanneer zij al hun geld op één bankrekening zouden laten staan, de kans bestond dat zij bij een beslag op die bankrekening geen geld meer zouden overhouden om in hun dagelijkse levensbehoeften te voorzien.
3.6.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [medewerker bij de kredietbank] desgevraagd uiteengezet dat er voorafgaand aan het toelatingsverzoek wel degelijk een minnelijk traject heeft plaatsgevonden, maar dat het verloop hiervan, vanwege een softwarefout, evenwel niet zichtbaar is op de verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw. Deze softwarefout is bekend en zal als het goed is binnen afzienbare tijd worden verholpen.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Vast staat dat [appellant] al geruime tijd gebukt gaat onder een aanzienlijke schuldenlast. Deze schuldenlast was zelfs al veel eerder omvangrijk te noemen dan uit de verschillende ontstaansdata op de door [appellant] bij zijn toelatingsverzoek overgelegde schuldenlijst zou kunnen worden geconcludeerd, aldus [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep. Zo zou bijvoorbeeld de grootste schuld, een schuld aan [bijzonder beheer] Bijzonder Beheer van nagenoeg € 75.000,00, volgens [appellant] al in 2003 hebben bestaan, derhalve twaalf jaar eerder dan op de verklaring ex artikel 285 Fw staat vermeld. Het hof maakt hieruit op dat [appellant] stelt dat hij al geruime tijd, tenminste vijftien jaar, in ernstige financiële problemen verkeert. Verificatoire bescheiden waaruit de exacte ontstaansdata van de op de verklaring ex artikel 285 Fw vermelde schulden kunnen worden herleid ontbreken echter veelal, althans zijn door [appellant] niet overgelegd. Een en ander klemt des te meer nu [appellant] ten aanzien van een andere omvangrijke schuld, de schuld van ruim
€ 12.000,00 aan [schuldeiser] , het vermoeden heeft uitgesproken dat deze schuld al geheel zou zijn voldaan, althans afgewikkeld. Bij gebreke van voornoemde verificatoire bescheiden in combinatie met de stelling van [appellant] dat veel op zijn schuldenlijst vermelde ontstaansdata onjuist zouden zijn en een omvangrijke schuld reeds zou zijn afgewikkeld, kan het hof zich geen juist beeld vormen van de exacte omvang en ontstaansgeschiedenis van de schuldenlast van [appellant] , dan wel of zijn schulden in alle gevallen te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.3.
[appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens gesteld dat hij voorafgaand aan zijn huidige arbeidsbetrekking bij [de vennootschap] al sinds 2004 onafgebroken heeft gewerkt. Zo stelt [appellant] dat hij gedurende de periode 2004 tot en met 2010, een periode die overigens buiten de in artikel 288 lid 1 Fw bedoelde vijfjaarstermijn valt, bij diverse werkgevers als vertegenwoordiger/verkoper heeft gewerkt, maar hij verzuimt deze stelling middels loonstroken of arbeidsovereenkomsten nader te onderbouwen.
3.7.4.
[appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep voorts aangegeven dat hij gedurende de periode 2011 tot en met 2014 seizoensarbeid heeft verricht als host op een vakantiependelbus van en naar Spanje waarbij hij een salaris genoot van
€ 75,00 per dag aangevuld met een commissie voor gedurende deze reis verkochte consumpties. Nu [appellant] de heen- en terugreis naar eigen zeggen tweemaal per week maakte en hiermee in totaal zes dagen van huis was betekent dit een weekinkomen van € 450,00, aangevuld met een eventuele commissie. Desgevraagd heeft [appellant] verklaard dat deze inkomsten hem tegenvielen. Met het oog op zijn omvangrijke schuldenlast valt alsdan naar het oordeel van het hof niet in te zien waarom [appellant] , ondanks zijn ontevredenheid, deze arbeidsbetrekking desondanks toch vier jaar lang heeft gecontinueerd (zonder gebleken sollicitaties elders); de beweerde omstandigheid dat hij een baan als reisleider ambieerde en deze werkervaring hem bij het zoeken naar een dergelijke betrekking een voordeel op zou leveren maakt nog niet dat hij niet elders naar een qua inkomsten en uren aantrekkelijkere baan als reisleider had kunnen solliciteren nog daargelaten dat van dergelijke sollicitaties het hof niet of onvoldoende is gebleken. Daarbij komt dat het hier een zogenoemde seizoensgebonden arbeidsbetrekking betrof en [appellant] niet heeft gesteld dat hij gedurende de maanden dat hij niet op deze vakantiependelbus werkzaam was elders werkzaam was dan wel bij dezelfde werkgever andere werkzaamheden verrichtte. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] ook gedurende deze periode wederom geen maximale inspanning heeft geleverd teneinde zoveel mogelijk gelden te genereren om op zijn, zeker ook gedurende deze periode almaar omvangrijker wordende, schuldenlast af te lossen. Daarbij merkt het hof nog op dat deze lezing der feiten toch wel op gespannen voet staat met hetgeen [appellant] blijkens het proces-verbaal van die zitting bij gelegenheid van de toelatingszitting tot tweemaal toe heeft verklaard, namelijk dat hij voorafgaand aan zijn huidige werkzaamheden lange tijd geen baan zou hebben gehad.
3.7.5.
Thans werkt [appellant] 20 uur per week. Dat [appellant] in het kader van deze arbeidsbetrekking 7 dagen per week 24 uur per dag beschikbaar moet zijn, zoals door hem is gesteld en aangedragen als verklaring voor het feit dat hij niet aanvullend heeft gesolliciteerd, kan geenszins uit de door [appellant] overgelegde bescheiden, waaronder zijn arbeidsovereenkomst, worden herleid. Hoe dan ook staat vast dat [appellant] , temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft erkend, desondanks niet aanvullend heeft gesolliciteerd, dan wel zich enige moeite heeft getroost om (elders) een fulltime arbeidsbetrekking te verwerven. Dat [appellant] zijn parttime arbeidsbetrekking niet op heeft willen zeggen omdat hem op termijn een vaste aanstelling met daarbij een eventuele urenuitbreiding zou zijn toegezegd maakt dit niet anders. [appellant] had zijn parttime arbeidsbetrekking immers pas op hoeven te zeggen op het moment dat hij elders een andere, fulltime, arbeidsbetrekking zou hebben weten te verwerven. Bovendien is de huidige arbeidsbetrekking van [appellant] ook pas op 12 mei 2017 voor onbepaalde tijd geworden, hetgeen betekent dat [appellant] vanaf 2015 tot aan deze datum geen vaste aanstelling had en dus, indien hij elders een fulltime arbeidsbetrekking met een eventuele proeftijd zou hebben aanvaard, ook geen vaste aanstelling zou hebben opgegeven. Daarbij komt dat [appellant] blijkens het proces-verbaal van de toelatingszitting bovendien heeft verklaard dat hij ten aanzien van een urenuitbreiding binnen zijn huidige functie ook nog niets zou hebben ondernomen.
3.7.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan, maar zeker ook ten aanzien van het onbetaald laten, van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest, althans het tegendeel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Wellicht gedemotiveerd door het gegeven dat een groot gedeelte van door hem gegenereerde inkomsten uit arbeid middels beslagen en regelingen niet aan hem maar aan zijn schuldeisers zou toekomen en hij bovendien samen met zijn vriendin redelijk van haar inkomen uit uitkering kon rondkomen heeft hij jarenlang, en feitelijk tot op de dag van vandaag, geen maximale inzet getoond om zoveel mogelijk gelden te genereren teneinde zoveel mogelijk op zijn almaar oplopende schuldenlast af te lossen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2017.