ECLI:NL:GHSHE:2017:5389

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
200.220.915_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incassokosten en betalingsverplichting van een consument voor cursusgeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Academie voor Haptonomie en Kinesionomie tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Academie had een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die een cursus had gevolgd maar de factuur van € 3.345,- niet had betaald. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de geïntimeerde niet had bewezen dat zij het bedrag had betaald en had haar veroordeeld tot betaling van € 3.392,36, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De Academie vorderde in hoger beroep de buitengerechtelijke incassokosten van € 546,81, die door de rechtbank waren afgewezen omdat niet was aangetoond dat een aanmaning was verzonden die voldeed aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het hof beoordeelt de grieven van de Academie en komt tot de conclusie dat de regels van artikel 6:96 lid 6 BW niet zijn nageleefd. De Academie heeft niet kunnen aantonen dat de geïntimeerde tijdig was gesommeerd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de Academie in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde worden begroot op nihil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.220.915/01
arrest van 5 december 2017
in de zaak van
Stichting Academie voor Haptonomie en Kinesionomieh.o.d.n.
Academie voor Haptonomie [vestigingsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. D.J. Rijnbout te Houten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 juli 2017 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Breda gewezen vonnis van 17 mei 2017 en het door deze rechtbank op 28 juni 2017 gewezen (herstel)vonnis, gewezen tussen appellante
- de Academie - als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voorrnoemde dagvaarding, tevens bevattende de grieven en wijziging eis met productie;
  • de memorie van grieven van 15 augustus 2017, waaraan voornoemde dagvaarding als productie is gehecht;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek.
Nadat de Academie heeft gefourneerd, is bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 5325241 CV EXPL 16-5177)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnissen van 17 mei 2017 en het herstelvonnis van 28 juni 2017 en naar het tussenvonnis van 15 februari 2017, waarin [geïntimeerde] tot bewijs is toegelaten.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de dagvaarding in hoger beroep tevens bevattende de grieven.

4.De beoordeling

4.1
Dit hoger beroep moet worden beoordeeld aan de hand van de volgende vaststaande feiten die door de kantonrechter in het tussenvonnis van 15 februari 2017 zijn vastgesteld. [geïntimeerde] heeft bij de Academie het basisjaar haptonomie 2014-2015 gevolgd, waarvoor zij zich had aangemeld via een door haar op 17 juli 2014 ingevuld aanmeldingsformulier. Op dit aanmeldingsformulier heeft [geïntimeerde] vermeld het te betalen bedrag in 8 termijnen van € 430,- te willen voldoen. De Academie heeft haar om een machtiging voor automatische incasso gevraagd, die zij niet heeft gegeven. Bij factuur van 19 november 2015 heeft de Academie [geïntimeerde] een rekening gestuurd voor € 3.345,-, welke rekening zij volgens de Academie niet heeft betaald.
Nadat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dit bedrag wel te hebben betaald, heeft de kantonrechter haar in staat gesteld die betaling te bewijzen. In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] niet is geslaagd te bewijzen dat zij het gevorderde bedrag van € 3.345,- heeft betaald. Bij eindvonnis is [geïntimeerde] veroordeeld om aan de Academie te betalen € 3.392,36, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.345,- vanaf 18 augustus 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening. [geïntimeerde] is verder veroordeeld in de proceskosten en onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen aan het vonnis voldoet, in de na het vonnis ontstane kosten. De door de Academie gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 547,31 (€ 459,50 + € 87,81 omzetbelasting) zijn afgewezen omdat, aldus de kantonrechter, niet is gebleken dat door de Academie een aanmaning is verzonden die voldoet aan het bepaalde in art. 6:96 lid 6 BW. Bij het herstelvonnis is de gemaakte rekenfout bij de berekening van de hoogte van de proceskosten hersteld.
4.2
De Academie vordert in het hoger beroep en onder het voordragen van een grief en na vermindering van eis dat [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad alsnog zal worden veroordeeld tot het betalen van de buitengerechtelijke incassokosten van € 546,81 met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
[geïntimeerde] is niet verschenen in hoger beroep.
4.3
De Academie voert in haar grief aan dat de gevorderde incassokosten ten onrechte zijn afgewezen omdat zij wel degelijk minstens één aanmaning heeft verstuurd die voldeed aan de vereisten van art. 6:96 lid 1 BW. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat uit het besteden vonnis blijkt dat [geïntimeerde] in verzuim was met ingang van 4 december 2015.
4.4.1
De Academie wijst wat die aanmaning betreft allereerst op de brief van 26 april 2016 van haar advocaat. Die brief houdt in, voor zover hier van belang:
“(…)
Tot mij wendde zich de (…) Academie (…), met het verzoek om de incasso over te nemen van een (…) door u nog niet betaalde factuur (…) van € 3.345,00 met betrekking tot de cursus Basisjaar Haptonomie 2014-2015, (…).
Namens cliënte verzoek en voor zoveel nodig sommeer ik u het totaal verschuldigde bedrag(…) BINNEN VIJFTIEN (15) DAGEN na dagtekening van deze brief (…) te betalen(…).
Wanneer het (…) bedrag (…) niet is bijgeschreven (…) binnen de gestelde termijn, dan stel ik u reeds nu hierdoor, voor zover nog nodig, in gebreke en maakt cliënte aanspraak op de redelijke kosten (…) als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW die volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (…) worden gesteld op (…) € 546,81 (inclusief omzetbelasting).”
4.4.2
Gelet op HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704 vangt de termijn van 14 dagen van art. 6:96 lid 6 BW aan nadat de brief [geïntimeerde] heeft bereikt. De brief kan [geïntimeerde] niet eerder hebben bereikt dan 28 april 2016, omdat er op woensdag 27 april 2016, Koningsdag, geen post werd besteld. De Academie heeft niet gesteld dat de brief als spoedbrief meteen op 26 april 2016 is besteld. Gelet op genoemd arrest gaan de veertien dagen in daags na die waarop de brief redelijkerwijze is ontvangen, dus 29 april 2016. Dit betekent dat [geïntimeerde] rechtens tot en met 12 mei 2016 de tijd had om te betalen. De brief houdt echter in “binnen 15 dagen na dagtekening”. Nu de dagtekening 26 april 2016 was, kreeg [geïntimeerde] bij die brief tot en met 11 mei 2016 de tijd tot betaling. Aldus kan deze brief, voor zover per post verstuurd, al zonder meer niet gelden als de in art. 6:96 lid 6 BW voorgeschreven brief. Op grond van deze brief voor zover per post gestuurd, zijn krachtens het eerder genoemde arrest geen incassokosten verschuldigd. Dit geldt evenzeer voor de op 2 augustus 2016 aan [geïntimeerde] verstuurde brief en wel om dezelfde redenen.
4.5.1
De hiervoor genoemde brief van 26 april 2016 van de advocaat van de Academie vermeldt in het hoofd in dikke zwarte en onderstreepte letters “
tevens per e-mail [email-adres]”. Bij dagvaarding in eerste aanleg is als productie 3 (ook overgelegd als productie HB1 bij memorie van grieven) overgelegd een uitdraai van het e-mailbericht aan [geïntimeerde] . Dit e-mailbericht van 26 april 2016 is gezonden naar het hiervoor genoemde e-mailadres en wel, naar het hof begrijpt, om 17.25 uur. In dit e-mailbericht is vermeld dat bijgaand wordt gezonden
“(…) een scan van de brief van 26 april 2016 die ook reeds per gewone post aan u is verzonden. Ik verzoek u van de inhoud en de daarin vervatte sommatie goede nota te nemen.” [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg niet aangevoerd dat het e-mailbericht naar een onjuist e-mailadres is gestuurd noch dat de brief van 26 april 2016 niet zou zijn bijgevoegd. Het hof merkt overigens op dat het e-mailbericht waarvan [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd dat dit door haar is ontvangen van de Academie (productie 1 bij conclusie van antwoord/productie 2 conclusie van dupliek) als adres waar het bericht naartoe is gestuurd, op de wat dat betreft net leesbare productie 2 conclusie van dupliek als adres van [geïntimeerde] een ander adres vermeldt dan het adres waarnaar de advocaat van de Academie het e-mailbericht van 26 april 2016 heeft gestuurd. Het adres op genoemde productie 2 conclusie van dupliek is een “gmail.com” adres. De mail die de advocaat heeft gestuurd, is gezonden naar een “hotmail.com” adres. [geïntimeerde] heeft in haar conclusie van antwoord in nr. 12 expliciet gereageerd op de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft hierbij echter alleen aangevoerd dat de vermeende kosten zien op werkzaamheden ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak en dat dit kosten zijn waarvoor de artikelen 237-240 Rv een vergoeding plegen in te sluiten. In de memorie van grieven merkt de Academie in nr. 4.2 expliciet op dat [geïntimeerde] op 26 april 2016 schriftelijk (zowel met een brief per post als per e-mail) is gesommeerd.
4.5.2
Het hof beantwoordt de vraag of een incassobrief ook in de vorm van een e-mailbericht kan worden gegoten bevestigend. Dit bevestigend antwoord leidt het hof af uit HR13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405. In dat arrest is de Hoge Raad van oordeel, voor zover hier van belang, dat de wetgever uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen de schuldeiser vrij te laten in de manier waarop het incassotraject wordt ingekleed en dat dit stelsel meebrengt dat als de schuldeiser incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de genormeerde vergoeding door de schuldenaar verschuldigd is ongeacht de aard van de verrichte incassohandelingen. Uit het woord “aard” leidt het hof af dat de 14-dagenbrief ook in digitale vorm kan worden verzonden. Het hof wijst ook op de opmerking van de minister in het kader van de wet Wijzigingen van enige bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek teneinde naast het in deze bepalingen gestelde vereiste van schriftelijkheid ook ruimte te bieden aan de ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer (Kamerstukken I 2009/2010, 31358, nr. E, pag. 4 (Nadere MvT) in februari 2010 inhoudende dat de in artikel 6:82 BW voorkomende term “schriftelijk” ook hier niet zo beperkt dient te worden opgevat en dat reeds bij de totstandkoming van deze bepaling erop is gewezen dat deze term ook omvat een telegram en een telexbericht. Mede gezien de ratio van deze bepaling, aldus de minister, kan daar ook een langs elektronische weg verzonden aanmaning onder begrepen worden. Daarbij doet niet ter zake of de overeenkomst al dan niet langs elektronische weg tot stand is gekomen.
4.5.3
Vervolgens rijst de vraag of met de verzonden e-mail van 26 april 2016 gegeven de gekozen aanzegformulering wel voldaan is aan de door de wet voorgeschreven vereisten als door de Hoge Raad nader geduid. De gekozen aanzegformulering is naar het oordeel van het hof - zo al vanwege het ontbreken van een duidelijke aanduiding van de aanvang van de veertien dagen termijn de formulering als zodanig al geschikt zou zijn - in ieder geval uitsluitend bruikbaar indien de e-mail van 26 april 2016 door [geïntimeerde] is ontvangen op de dag van opstelling/dagtekening, dus op 26 april 2016. De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 25 november 2016 voorts overwogen:

3.5.1. Wanneer de schuldeiser jegens een consument-schuldenaar aanspraak maakt op betaling van buitengerechtelijke incassokosten op de voet van art. 6:96 BW, rusten op de schuldeiser de stelplicht en de bewijslast dat aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW is voldaan. Die stelplicht omvat, gelet op het antwoord op vraag (a),dat en op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief (op zijn laatst) heeft ontvangen.(vet, hof)“.
Door de Academie is evenwel ter zake het moment van ontvangst van de e-mail van 26 april 2016 geen stelling betrokken. E-mails zullen in de regel – technische storingen op het web daargelaten - dezelfde dag worden aangeboden bij de mailbox zoals die op de mailserver voor de geadresseerde van de mail wordt aangehouden. In dit geval dus hotmail. Dit heeft dan tevens te gelden als moment van ontvangst (‘bereiken’) van het bericht door de geadresseerde als bedoeld in artikel 3:37 lid 3 eerste zin BW. Niet van belang is wanneer de geadresseerde het bericht daadwerkelijk ziet of leest: wat dat betreft is een mailpostbus gelijk aan een gewone postbus waarin brieven belanden die vervolgens mogelijk niet aanstonds gelezen worden. Het is technisch mogelijk het moment van ontvangst van een e-mail vast te leggen door een daarop gerichte ‘verklikker’ aan het bericht te hechten, maar ter zake heeft de Academie geen stellingen betrokken. Nu de Academie aangaande het moment van ontvangst van het e-mailbericht van 26 april 2016 in de processtukken geen enkele stelling heeft betrokken en [geïntimeerde] daarop ook in eerste aanleg niet heeft kunnen reageren, acht het hof het aannemen van ontvangst op dezelfde dag als de respectieve verzending in strijd met artikel 24 Rv.
Al het vorenstaande geldt ook voor de andere verzonden e-mails van 23 juni 2016 en 2 augustus 2016 die door de Academie zijn overgelegd. Ook wat die twee e-mails betreft heeft de Academie niet gesteld wanneer die door [geïntimeerde] zijn ontvangen.
De conclusie is dan ook dat de regels van artikel 6:96 lid 6 BW niet zijn nageleefd en dat het beroep moet worden verworpen, en het vonnis met verbetering van gronden zal worden bekrachtigd. De Academie heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en zal daarom worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op nihil.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 17 mei 2017 met verbetering van gronden als hiervoor vermeld;
veroordeelt de Academie in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.R.M. de Moor en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 december 2017.
griffier rolraadsheer