ECLI:NL:GHSHE:2017:538

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
200.174.083_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van ouders in het belang van de kinderen met hechtingsproblematiek en traumatisering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun drie minderjarige kinderen. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaten, waren in beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hof oordeelde dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk was in het belang van de kinderen, die kampen met hechtingsproblematiek en traumatisering. De kinderen zijn op jonge leeftijd in pleeggezinnen geplaatst en hebben na verschillende wisselingen in hun huidige pleeggezinnen een stabiele omgeving gevonden. Het hof concludeert dat de ouders niet in staat zijn om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen op zich te nemen. De deskundigenrapporten bevestigen de zorgen over het gedrag van de kinderen en de noodzaak voor rust en stabiliteit in hun leven. De ouders hebben aangegeven dat zij momenteel niet in staat zijn om de kinderen zelf op te voeden, en de moeder heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. De vader heeft verzocht om aanvullend onderzoek, maar het hof oordeelt dat dit niet in het belang van de kinderen is. De beslissing van het hof is om de eerdere beschikking te bekrachtigen en de kosten van de deskundige uit 's Rijks kas te laten betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 16 februari 2017
Zaaknummer: 200.174.083/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/292508 FA RK 14-8709
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. van Rooijen,
en
[appellante],
thans verblijvende bij Stichting Maatschappelijke Opvang Traverse te [verblijfplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Joosen,
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant (voorheen: Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant), hierna te noemen: de GI;
- de heer en mevrouw [de pleegouders 1] , hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] ;
- de heer en mevrouw [de pleegouders 2] , hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 3] ;
- de heer [de pleegouders 3] en mevrouw [de pleegouders 3] , hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] .

8.De beschikking d.d. 4 februari 2016

8.1.
Bij deze beschikking heeft het hof onder meer een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 7.2. geformuleerde vragen. Het hof heeft tot deskundigen benoemd mevrouw M. Cannegieter en mevrouw A. van Tol, beiden psycholoog, verbonden aan onderzoeksbureau Formaat, en hen verzocht een onderzoek in te stellen en een deskundigenbericht uit te brengen omtrent de vorenbedoelde onderzoeksvragen.
Het hof heeft tot slot iedere verdere beslissing aangehouden en heeft de deskundigen verzocht om op uiterlijk 14 mei 2016 het deskundigenbericht uit te brengen.

9.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

9.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de advocaat van de moeder;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , als vertegenwoordiger van de raad;
  • de heer [vertegenwoordiger van de stichting] , namens de GI;
  • de pleegouders van [minderjarige 3] , bijgestaan door mr. G.R. Dorhout-Tielken;
  • de pleegouders van [minderjarige 2] ;
  • mevrouw drs. M. Cannegieter, gezondheidszorgpsycholoog.
9.2.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Haar advocaat heeft ter zitting verklaard dat zij de confrontatie met haar ex-partner niet aankon. Ook kampt zij met een angststoornis, die haar verhindert om ter zitting te verschijnen.
9.3.
De pleegouders van [minderjarige 1] hebben bij brief van 30 december 2016 het hof bericht niet aanwezig te zullen bij de mondelinge behandeling. De pleegouders zijn van mening dat voor de veiligheid en de ontwikkeling van de kinderen geen andere beslissing kan worden genomen dan dat de kinderen in de pleeggezinnen blijven wonen.
9.4.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de forensisch-psychologische onderzoeken d.d. 20 juni 2016 betreffende de vader, de moeder en ieder van de drie minderjarige kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] , ingekomen op 4 juli 2016;
- het faxbericht van de advocaat van de vader (voorheen advocaat van de ouders) d.d.
17 augustus 2016;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 8 september 2016;
- het faxbericht van de advocaat van de vader d.d. 13 september 2016;
- de brief van de advocaat van de pleegouders van [minderjarige 3] d.d. 28 september 2016.

10.De verdere beoordeling

10.1.
Uit de forensisch-psychologische onderzoeken van mevrouw drs. M. Cannegieter al of niet tezamen met mevrouw drs. A. Uittenbogaard, die zijn opgesteld ter beantwoording van de vragen zoals verwoord in de beschikking van dit hof van 4 februari 2016, blijkt het volgende.
[minderjarige 1]
10.1.1.
blijkt cognitief gezien op een bovengemiddeld intelligentieniveau te functioneren waarbij haar performale vaardigheden beter zijn ontwikkeld dan haar verbale vaardigheden. In sociaal-emotioneel opzicht toont [minderjarige 1] zich een belast meisje. Er is bij haar sprake van hechtingsproblematiek en traumatisering. In relatie tot de ouders en haar broer en zusje voelt [minderjarige 1] zich sterk verantwoordelijk voor hun welzijn. Zij heeft een grote controlebehoefte. Emotioneel toont zij zich kwetsbaar, er is snel sprake van emotionele ontregeling en [minderjarige 1] heeft een grote aandachtsbehoefte. Het kost haar moeite om contact met leeftijdgenoten op te bouwen en op school kampt zij met concentratieproblemen. Bij thuisplaatsing van [minderjarige 1] is het risico van parentificatie aanwezig.
[minderjarige 2]
10.1.2.
[minderjarige 2] functioneert cognitief gezien op een gemiddeld intelligentieniveau waarbij haar verwerkingssnelheid beter is ontwikkeld dan haar performale en verbale vaardigheden.
In sociaal-emotioneel opzicht heeft [minderjarige 2] sinds de plaatsing in het huidige pleeggezin een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij komt naar voren als een relatief vrolijk en stabiel meisje, waarbij soms nog sprake kan zijn van boos en opstandig gedrag. De omgang met leeftijdsgenoten verloopt goed; wel wordt gezien dat zij nog graag de controle wil houden en geneigd kan zijn haar zin te willen doordrijven. Hoewel minder op de voorgrond dan eerder, wordt nog steeds een zekere mate van hechtingsproblematiek gezien in de vorm van vluchtigheid en alertheid, een verhoogde controlebehoefte en een zekere mate van pleasend en aandachtvragend gedrag.
[minderjarige 3]
10.1.3.
[minderjarige 3] toont zich tijdens het onderzoek een kwetsbare jongen die cognitief gezien op beneden gemiddeld intelligentieniveau functioneert. Zijn verbale vaardigheden zijn zwakker ontwikkeld dan zijn performale vaardigheden en zijn wisselende werkhouding maakt dat zijn prestaties eerder de ondergrens van zijn mogelijkheden weerspiegelen. [minderjarige 3] vertoont onrust op school en er gaat veel verbaal aangeboden informatie langs hem heen. Hij is vooral gericht op het vinden van basisveiligheid en zijn vertrouwen in anderen is kwetsbaar.
[minderjarige 3] heeft in zijn jonge leven veel onveiligheid ervaren, mede door de ziekte en ziekenhuisopnames in zijn eerste levensjaar. [minderjarige 3] laat enige kenmerken van hechtingsproblemen zien waardoor hij slecht aan te sturen is en te veel zijn eigen gang gaat. Dit is een overlevingsstrategie geweest die hij nog niet los heeft kunnen laten.
10.2.
Over de affectieve mogelijkheden van de ouders volgt uit het betreffende onderzoek dat de ouders de indruk geven dat zij veel van hun kinderen houden en bij hen betrokken zijn. De ouders zijn op de hoogte van de verslagen met betrekking tot de kinderen en volgen voor zover mogelijk de ontwikkeling van de kinderen. Hun mogelijkheden om voldoende bij de beleving en de emotionele behoeften van de kinderen aan te sluiten, worden echter als beperkt ingeschat. De ouders geven wel blijk van enige sensitiviteit ten aanzien van de kinderen.
Bij de vader is zichtbaar dat hij erg geniet van het contact met de kinderen. De moeder is vooral gericht op [minderjarige 1] ; zij kan zich enigszins in [minderjarige 1] verplaatsen, maar lijkt in de praktijk te worden belemmerd door haar eigen emoties en haar behoefte om deze met haar oudste dochter te delen. De moeder realiseert zich onvoldoende dat dit voor [minderjarige 1] een belasting vormt. Voor de moeder is het lastig haar aandacht goed te verdelen over de drie kinderen, hetgeen zij erkent. Bij oplopende spanningen lijkt de vader nog het meest beschikbaar al is het voor hem ook lastig om zich open te blijven stellen voor het contact met zijn kinderen.
Ten aanzien van het pedagogisch functioneren van de ouders wordt gesteld dat zij van goede wil zijn en dat zij beschikken over een visie op opvoeding. Ze reflecteren echter beperkt op hun opvoedingsvaardigheden en de eerder gesignaleerde problemen worden door hen ontkend en gebagatelliseerd. De huidige problematiek van de kinderen wordt met name toegeschreven aan de traumatisch verlopen uithuisplaatsing van de kinderen.
De ouders tonen enig inzicht in de ontwikkeling en behoeftes van hun opgroeiende kinderen maar hun persoonlijk functioneren en hun beperkingen in pedagogisch handelen staan er aan in de weg dat zij voor een rustig, duidelijk en consequent opvoedingsklimaat kunnen zorgen.
De ouders wekken de indruk een vrije opvoedingsstijl gehanteerd te hebben (weinig regels en kaders) omdat de kinderen een strakkere regelgeving niet nodig hadden. Alleen [minderjarige 3] had er behoefte aan om explicieter aangesproken te worden. Hoewel de ouders wel enige kennis hebben van gedragsregulerende strategieën (toespreken, time-out, gedrag spiegelen) lijken zij er moeite mee te hebben dit steeds adequaat in de praktijk te brengen.
10.3.
Uit de onderzoeken volgt verder dat thuisplaatsing van de kinderen niet aangewezen wordt geacht. Hierbij speelt een rol dat de ouders tijdens het onderzoek hun relatie hebben verbroken en de gevolgen hiervan op hun functioneren onduidelijk zijn.
Tijdens het onderzoek van ieder van de kinderen is gebleken dat zij loyaal zijn aan beide ouders en dat de loyaliteitsproblematiek van de kinderen niet wordt opgelost door plaatsing bij één van de ouders.
Contra-indicaties voor een thuisplaatsing zijn de geconstateerde hechtingsproblematiek en de emotionele kwetsbaarheid die met name bij [minderjarige 1] en [minderjarige 3] momenteel nog sterk op de voorgrond staan ten gevolge waarvan hun persoonlijk functioneren en het schoolse leren hierdoor in negatieve zin worden beïnvloed.
De hulpvraag van de kinderen is zodanig dat zij een meer dan gemiddelde gestructureerde opvoedingssituatie nodig hebben waarin opvoeders sensitief reageren op hun behoeftes. Hoewel de ouders in hun visie op de opvoeding structuur van belang achten en ook sensitiviteit nastreven, lukt het hen door hun persoonlijk functioneren onvoldoende om dit in de praktijk vorm te geven.
10.4.
Voorts is uit de onderzoeken gebleken dat het voor de kinderen van belang is dat er opnieuw duidelijkheid komt ten aanzien van hun toekomstperspectief.
Zij waren al geplaatst in perspectiefbiedende pleeggezinnen maar de wens van de ouders om weer zelf voor hun kinderen te zorgen en de forensisch-psychologische onderzoeken hebben bij de kinderen hun toekomstperspectief onder druk gezet en voor onrust gezorgd.
Voor de kinderen is het van belang dat zij emotioneel toestemming van hun ouders ervaren
om op te mogen groeien in de perspectief biedende pleeggezinnen en dat zij onbelast loyaal aan hun beide ouders kunnen zijn.
In dit kader is het van belang dat de ouders accepteren dat het toekomstperspectief van de kinderen de komende jaren in de pleeggezinnen zal liggen en dat de kinderen de komende jaren niet bij de ouders thuis zullen wonen. De ouders zullen hun ouderrol op afstand vorm moeten geven. In het verleden hebben de ouders bij [minderjarige 3] niet achter de plaatsing op het MKD kunnen staan. Indien de ouders in de toekomst opnieuw niet achter hulpverlening voor één van de kinderen kunnen staan en de verlenging van de ondertoezichtstelling ieder jaar weer nieuwe onrust oproept die ook voor de kinderen voelbaar zal zijn, lijkt beëindiging van het gezag aangewezen. Met name voor [minderjarige 1] die over enkele jaren de leeftijd van twaalf jaar bereikt en dan meer betrokken wordt bij het proces van verlenging van de ondertoezichtstelling is de inschatting dat een dergelijke gang van zaken een te grote emotionele belasting zal zijn.
10.5.
Ter zitting van het hof is namens de moeder aangegeven dat zij zich kan vinden in de uitkomsten van de forensisch-psychologische onderzoeken van 20 juni 2016. Tevens heeft zij benadrukt dat een thuisplaatsing van de kinderen bij haar op dit moment niet geïndiceerd is, aangezien zij (na de recente breuk met de vader) druk doende is om haar leven weer op de rails te krijgen. Zij zoekt psychische hulp en zij kan de kinderen momenteel geen stabiele basis bieden. Zij heeft ingezien dat zij de kinderen niet kan bieden hetgeen zij nodig hebben, zeker gezien de kindeigen problematiek. De moeder probeert de omgangsregeling na te komen en zij wil zich richten op haar herstel. Derhalve refereert de moeder zich aan het oordeel van het hof.
10.6.
De vader heeft ter zitting van het hof benadrukt dat er zich veel ontwikkelingen hebben voorgedaan in zijn leven tijdens en na de voornoemde forensisch-psychologische onderzoeken. Zijn relatie met de moeder van de kinderen is in april 2016 beëindigd hetgeen volgens hem zijn leven in positieve zin heeft beïnvloed.
Hij woont sinds mei 2016 met zijn nieuwe partner samen en hij kan in zijn levensonderhoud voorzien. Ook is de bewindvoering gestopt. Er komt een nieuwe omgangsregeling met de kinderen en de begeleiding zal worden afgebouwd.
De vader vraagt zich daarom af of het hof thans over de juiste informatie beschikt om een beslissing te kunnen geven en hij is van mening dat nog aanvullend onderzoek nodig is.
10.7.
Namens de raad is ter zitting benadrukt dat de bevindingen van de deskundigen aansluiten bij het eerdere onderzoek van de raad. De raad handhaaft derhalve het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders. De kinderen hebben stabiliteit nodig en die krijgen zij thans in de afzonderlijke pleeggezinnen. Het is niet in het belang van de kinderen om terug naar huis geplaatst te worden.
Thans is gebleken dat terugplaatsing bij de moeder niet mogelijk is, gezien de situatie van de moeder en dat de vader een nader onderzoek naar zijn huidige situatie wenst. Het belang van de kinderen vergt dat er nu na lange tijd een beslissing dient te worden genomen. De raad heeft aangegeven dat het belang van de kinderen om thans duidelijkheid te krijgen zwaarder weegt dan het belang van de vader om een nader onderzoek te laten instellen naar zijn huidige persoonlijke situatie.
10.8.
Vanuit de GI is ter zitting aangevoerd dat er in de pleeggezinnen veel aandacht is voor de ontwikkeling van de kinderen. Zo is ten aanzien van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] ingezet op hun taalontwikkeling en is [minderjarige 1] gestart met traumatherapie bij Herlaarhof.
De kinderen zien de ouders, na hun recente scheiding, ieder afzonderlijk. Positief is dat er veel samenwerking tussen de pleegouders en de ouders is. De GI meent dat het in het belang van de kinderen is dat zij in de pleeggezinnen blijven en benadrukt dat een definitieve uitspraak voor iedereen goed zal zijn.
10.9.
Namens de pleegouders van [minderjarige 3] is ter zitting verklaard dat [minderjarige 3] op dit moment goed is aan te sturen maar wel veel aandacht nodig heeft. Zij zijn van mening dat er geen sprake is van een situatie waarin de ouders de opvoeding duurzaam op zich kunnen nemen. De aanvaardbare termijn is ruimschoots overschreden.
10.10.
De pleegouders van [minderjarige 2] hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat het van belang is dat er duidelijkheid voor de kinderen en alle overige betrokkenen komt.
10.11.
Mevrouw drs. Cannegieter heeft desgevraagd ter zitting van het hof - in aanvulling op de door haar gedane onderzoeken - verklaard dat duidelijkheid voor de kinderen heel belangrijk is. Temeer nu zij al eerder te horen hebben gekregen dat zij in de perspectief biedende gezinnen konden blijven. De kinderen hebben ieder hun eigen problematiek en eigen kwetsbaarheden ten gevolge waarvan het van belang is dat zij blijven waar zij nu zijn.
Tevens heeft zij verklaard dat de vader tijdens het onderzoek van haar alle ruimte heeft gekregen om datgene naar voren te brengen wat hij van belang achtte. Zij vindt een aanvullend onderzoek niet noodzakelijk, omdat de vader de relatiebreuk tussen de ouders al tijdens het onderzoek naar voren heeft gebracht.
10.12.
Het hof overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
10.13.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de drie kinderen aanvaardbaar te achten termijn.
10.14.
Het hof voegt daar nog aan toe.
Gebleken is dat de kinderen in hun jonge leven veel onrust hebben gekend, waaronder een onveilige en onstabiele opvoedingsomgeving bij de ouders, (traumatische) wisselingen van woonomgeving en van hechtingsfiguren.
Er is bij ieder van de kinderen (in verschillende gradaties) sprake van hechtingsproblematiek en traumatisering. Zij zijn op jonge leeftijd in pleeggezinnen geplaatst en hebben na enkele wisselingen in hun huidige pleeggezinnen hun thuis gevonden.
Uit het raadsrapport en de forensisch-psychologische onderzoeken blijkt dat er nog specifieke zorgen zijn over het gedrag van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] .
De kinderen hebben gelet op de kindeigen problematiek - om zich emotioneel goed te kunnen ontwikkelen - grote behoefte aan de fysieke en emotionele veiligheid en rust die zij in hun huidige opvoedsituatie ervaren. Beëindiging van het gezag zal bij ieder van hen duidelijkheid brengen over hun perspectief ten gevolge waarvan er meer ruimte zal ontstaan om aan hun heling en verdere ontplooiing te werken.
Gelet op het vorenstaande is het hof met de raad, de GI en de deskundige(n) van oordeel dat het belang van de kinderen bij rust en stabiliteit thans duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief vereist en dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de moeder dan wel de vader binnen een aanvaardbare termijn in staat zal zijn om op een verantwoorde wijze de opvoeding van de kinderen op zich te nemen.
Beëindiging van het gezag van de ouders acht het hof dan ook in het belang van de kinderen noodzakelijk.
Namens de moeder is ter zitting verklaard dat zij thans, door haar huidige problematiek, niet in staat is de kinderen zelf op te voeden. Zij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De vader heeft verzocht om een nader onderzoek naar zijn huidige persoonlijke situatie, omdat naar zijn mening deze situatie in positieve zin is gewijzigd nadat de forensisch- psychologische onderzoeken zijn uitgevoerd.
In de eerste plaats gaat het hof, gelet op de verklaring van de deskundige ter zake, voorbij aan de verklaring van de vader ter zitting van het hof dat hij niet vrij uit met de deskundige heeft kunnen praten, nu hij niet nader heeft toegelicht op welke wijze hij in zijn communicatie met de deskundige zou zijn belemmerd. Het onderzoek ten aanzien van de vader heeft plaatsgevonden in juni 2016 en in die periode hadden de ouders de samenleving reeds beëindigd en woonde de vader al samen met een nieuwe partner. De vader heeft niet weersproken dat hij tijdens het onderzoek de deskundige van de relatiebreuk op de hoogte heeft gesteld. Evenmin heeft hij weersproken dat de deskundige bij het uitbrengen van de adviezen van deze omstandigheid op de hoogte was en hiermee derhalve rekening heeft gehouden. De vader ook heeft nagelaten nader te onderbouwen welke aspecten of omstandigheden door de deskundige niet bij haar oordeel zijn betrokken, dan wel onvoldoende gewicht hebben gekregen in de adviezen. Hierdoor heeft de vader onvoldoende duidelijk gemaakt welke omstandigheden nog nader onderzoek van een deskundige zouden behoeven.
Voorts is het hof van oordeel dat de belangen van de kinderen een nieuw onderzoek niet verdragen, aangezien voor hun ontwikkeling er nu duidelijkheid over hun toekomstperspectief moet komen, mede gezien de kindeigen problemen van de kinderen. Een nieuw onderzoek brengt onrust omtrent dit toekomstperspectief mee en dat is gezien de manifeste problemen van de kinderen niet met hun belangen te verenigen. Om deze reden zal het hof het verzoek van de vader een nieuw onderzoek te gelasten, afwijzen.
10.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Kosten
10.16.
Ingevolge het bepaalde in artikel 810a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal het hof bepalen dat de door de deskundige gemaakte kosten, die zijn vastgesteld op € 11.389,79 uit ’s Rijks kas zullen worden voldaan.

11.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 april 2015;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat de door de deskundige gemaakte kosten, die zijn vastgesteld op € 11.389,79, uit ’s Rijks kas zullen worden voldaan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M.M. Hompus en is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2017.