ECLI:NL:GHSHE:2017:5239

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
200.188.569_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst hout en aanverwante producten met onbetaalde factuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellanten], voormalige vennoten van [v.o.f.], tegen [geïntimeerde], een houthandel. De kern van het geschil betreft een onbetaalde factuur van € 5.603,34 die [geïntimeerde] heeft gestuurd voor geleverde houtproducten. De factuur is gedateerd op 19 juni 2014 en maakt deel uit van een reeks van zeven facturen die in de periode van juni tot september 2014 zijn verzonden. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de goederen zijn besteld door [v.o.f.] en dat deze zijn geleverd. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] in haar bewijs is geslaagd en heeft [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met rente en kosten.

In hoger beroep hebben [appellanten] de beslissing van de kantonrechter bestreden, stellende dat niet bewezen is dat de goederen daadwerkelijk zijn geleverd aan [v.o.f.]. Het hof heeft de getuigenverklaringen van zowel [geïntimeerde] als [appellanten] beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] haar stelling heeft bewezen. Het hof heeft de grief van [appellanten] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tevens zijn de proceskosten aan beide zijden toegewezen, waarbij [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt in het principaal appel, en [geïntimeerde] in het incidenteel appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.188.569/01
arrest van 28 november 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,
beiden in de hoedanigheid van voormalig vennoot van
[v.o.f.] V.O.F.,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. S.B.A. Lhachmi te Terneuzen,
tegen
[de vennootschap] ,h.o.d.n.
[Houthandel] Houthandel,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.P. Otte te Limmen,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 maart 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 december 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg gewezen tussen [appellanten] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4037770 / 15-1887)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de tussenvonnissen van 22 april 2015 en 15 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met een productie;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [appellanten] waren vennoten van [v.o.f.] v.o.f. (hierna: [v.o.f.] ). [v.o.f.] is per 15 januari 2015 uitgeschreven uit het Handelsregister.
- Tussen [v.o.f.] en [geïntimeerde] bestond een langdurige handelsrelatie waarbij [geïntimeerde] op bestelling hout en aanverwante producten leverde aan [v.o.f.] .
- In de periode van 19 juni tot en met 24 september 2014 zond [geïntimeerde] aan [v.o.f.] zeven facturen voor een bedrag van totaal € 16.796,38. Nadat [geïntimeerde] haar vordering ter incasso uit handen had gegeven, werden op 25 september 2014 drie facturen van 21 juli 2014 van in totaal € 6.547,98 en een factuur van 9 september 2014 van € 346,50 voldaan. Op 24 oktober 2015 werd een factuur van 19 september 2014 van € 538,45 en op 6 november 2014 een factuur van 24 september 2014 van € 3.760,11 voldaan. Alleen een factuur van 19 juni 2014 van € 5.603,34 is onbetaald gebleven.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van, kort samengevat:
- een bedrag van € 5.603,34 ter zake van de factuur van 19 juni 2014;
- primair een bedrag van € 2.519,46 en subsidiair een bedrag van € 892,96 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
- primair de vertragingsrente van 1,5 % per (gedeelte van een) maand en subsidiair de wettelijke handelsrente over € 5.603,34 vanaf 27 juni 2015 (naar het hof begrijpt: 2014);
- de proceskosten en nakosten.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [v.o.f.] de zaken die vermeld staan op de factuur van 19 juni 2014 bij [geïntimeerde] heeft besteld en dat [geïntimeerde] deze vervolgens op 2 juni 2014 aan haar heeft geleverd
3.2.2.
[appellanten] hebben betwist dat [v.o.f.] de zaken, zoals vermeld op de factuur van 19 juni 2014, bij [geïntimeerde] hebben besteld en dat [geïntimeerde] deze aan [v.o.f.] heeft geleverd.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 22 april 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast die heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 15 juli 2015 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [v.o.f.] de zaken, omschreven in de factuur van 19 juni 2014, heeft besteld en/of geleverd gekregen.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft op 5 oktober 2015 de heer [vestigingsleider] , in dienst van [geïntimeerde] als vestigingsleider, de heer [chauffeur] , in dienst van [geïntimeerde] als chauffeur, en de heer [planner] , in dienst van [geïntimeerde] als planner, als getuigen doen horen.
[appellanten] hebben op 1 december 2015 in contra-enquete de heer [appellant] (appellant sub 1) en de heren [zoon 1] , [zoon 2] , [zoon 3] en [zoon 4] , zonen van [appellanten] , als getuigen doen horen. Voor de inhoud van de getuigenverklaringen verwijst het hof naar de processen-verbaal die daarvan zijn opgemaakt.
3.3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in het aan haar opgedragen bewijs geslaagd geacht. De kantonrechter heeft vervolgens [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 5.603,34, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dit bedrag van 20 juli 2014 tot de dag van voldoening en vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 6.547,98 van 21 augustus 2014 tot 25 september 2014, over € 538,47 van 20 oktober 2014 tot 24 oktober 2014 en over € 3.760,11 van 25 oktober 2014 tot 6 november 2014, en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde (buitengerechtelijke incassokosten en de vertragingsrente in plaats van de wettelijke handelsrente) heeft de kantonrechter afgewezen.
Principaal hoger beroep
3.4.
[appellanten] hebben in hoger beroep een grief aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot het alsnog afwijzen van de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] , tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellanten] van al hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] hebben voldaan, vermeerderd met wettelijke rente, en tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.5.1.
De grief van [appellanten] houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs. [appellanten] zijn van mening dat de kantonrechter niet tot dit oordeel had kunnen komen, nu vast staat dat niet aan [appellant] zelf is geleverd. [appellanten] voeren daartoe, kort samengevat, aan dat alleen [chauffeur] heeft verklaard over de levering van de op de factuur van 19 juni 2014 vermelde zaken aan [v.o.f.] , het winkelboek geen bewijs kan opleveren voor de levering, de rittenlijst evenmin iets zegt over de daadwerkelijke aflevering of over de juiste locatie van levering en de afleverbonnen niet door of namens [appellant] zijn getekend.
3.5.2.
[geïntimeerde] is van mening dat de kantonrechter terecht haar in het aan haar opgedragen bewijs geslaagd heeft geacht, nu [vestigingsleider] heeft verklaard de bestelling van [v.o.f.] te hebben ontvangen en dat hiervoor steunbewijs is in de vorm van een winkelboek en rittenstaten, [planner] de handelwijze met betrekking tot het klaarzetten en het invullen van de bonnen/rittenlijsten heeft omschreven en heeft verklaard de rittenlijst te hebben gemaakt en [chauffeur] heeft verklaard de zaken bij [v.o.f.] te hebben afgeleverd.
3.6.1.
Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter is op basis van de op verzoek van [geïntimeerde] gehoorde getuigen tot het oordeel gekomen dat [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de zaken, vermeld op de factuur van 19 juni 2014, door [v.o.f.] bij [geïntimeerde] zijn besteld en door [geïntimeerde] bij [v.o.f.] zijn afgeleverd. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de getuigen [vestigingsleider] , [planner] en [chauffeur] de gebruikelijke gang van zaken omschrijven met betrekking tot een telefonische bestelling, dat hun verklaring wordt ondersteund door de kopie van de aantekeningen van [vestigingsleider] in het winkelboek, door de rittenlijst en door de afleverbonnen. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat de ontkenning door [appellant] van de bestelling en de ontvangst van de zaken en het feit dat de handtekening op de afleverbonnen niet van [appellant] is en onduidelijk is van wie wel daar tegenover onvoldoende is. Het hof onderschrijft deze bewijswaardering door de kantonrechter. Het hof neemt hierbij in het bijzonder de getuigenverklaring van [chauffeur] in aanmerking. Deze heeft verklaard dat hij de zaken die vermeld staan op de factuur van 19 juni 2017 in de werkplaats van [v.o.f.] heeft afgeleverd en dat hij de twee afleverbonnen die betrekking hebben op die factuur heeft laten ondertekenen door een jongeman die daar aanwezig was. Deze verklaring vindt steun in de overgelegde rittenlijst van 2 juni 2014, waarover [planner] verklaard heeft dat hij die heeft opgesteld en waarop twee leveringen aan [v.o.f.] met ordernummers [nummer 1] en [nummer 2] vermeld staan, en in de afleverbonnen waarop dezelfde ordernummers zijn terug te vinden. Voornoemde ordernummers komen weer overeen met de ordernummers, vermeld op de factuur van 19 juni 2017.
3.6.2.
In hetgeen [appellanten] ter toelichting op hun grief aanvoeren, ziet het hof geen aanleiding om tot een andere waardering van het bewijs dan de kantonrechter, die de getuigen zelf heeft gehoord, te komen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het tussen hen de afspraak was dat door [v.o.f.] getekend moest worden voor ontvangst van bestelde zaken. Het tussen partijen vaststaande feit dat de afleverbonnen die betrekking hebben op de levering van de in de factuur van 19 juni 2014 genoemde zaken niet zijn getekend door [appellant] , geeft echter nog geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [chauffeur] dat hij de betreffende zaken bij [v.o.f.] heeft afgeleverd. [chauffeur] heeft verklaard dat de afleverbonnen normaal werden getekend door [appellant] en dat die ondertekening van [geïntimeerde] moest gebeuren, omdat er eerder problemen waren over de vraag of er al dan niet geleverd was. Anders dan [appellanten] menen, kan hieruit niet worden afgeleid dat de ondertekening voor ontvangst enkel door [appellant] kon plaatsvinden. [appellant] heeft bovendien zelf als getuige in contra-enquête verklaard dat bij kleinere partijen iemand anders een enkele keer voor ontvangst kan hebben getekend. Hierbij noemde hij overigens niet (een van) zijn zonen als die ander. Gelet op deze verklaring kan ook niet worden aangenomen dat [appellant] , zoals [appellanten] stellen, in 2014 de enige was die bestellingen in ontvangst nam.
Het gegeven dat [chauffeur] eerst 25 februari 2015 schriftelijk heeft verklaard dat de afleverbon voor ontvangst is getekend door de jongste zoon van [appellant] die in die periode meehielp in het bedrijf en later in zijn getuigenverklaring daarover minder stellig was (toen verklaarde hij dat de afleverbonnen zijn getekend door een jongeman van wie hij aannam dat die de zoon van [appellanten] was), maakt de getuigenverklaring van [chauffeur] over de aflevering van de zaken evenmin ongeloofwaardig. Dit geldt temeer, nu gesteld noch gebleken is dat [chauffeur] de zonen van [appellanten] daarvoor al kende. Het is overigens ook niet verwonderlijk dat [chauffeur] aannam dat de jongeman die volgens hem de afleverbonnen tekende de zoon van [appellanten] was, nu de zonen [zoon 1 en zoon 2] in contra-enquête hebben verklaard dat zij respectievelijk tot februari 2013 en april 2013 hebben gewerkt bij [v.o.f.] .
3.6.3.
[appellanten] bieden in hoger beroep aanvullend tegenbewijs aan, onder meer door het horen van getuigen, onder wie de in eerste aanleg gehoorde getuigen. [appellanten] zijn in eerste aanleg al in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren en hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt door het doen horen van [appellant] en zijn zonen [zoon 1] , [zoon 2] , [zoon 3] en [zoon 4] . Gelet hierop hadden [appellanten] in hoger beroep c.s. niet kunnen volstaan met een algemeen bewijsaanbod. Het had op hun weg gelegen om, voor zover zij in hoger beroep dezelfde getuigen willen doen horen, aan te geven wat deze getuigen anders of meer zouden kunnen verklaren dan in eerste aanleg. Voor zover zij in hoger beroep bewijs willen leveren door het horen van andere getuigen dan de hiervoor genoemde, had het op hun weg gelegen om aan te geven om welke personen het daarbij gaat. Dit alles hebben zij nagelaten, zodat het hof aan hun bewijsaanbod voorbij gaat.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat de grief van [appellanten] faalt.
Incidenteel hoger beroep
3.8.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel, zo begrijpt het hof, twee grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Zij heeft geconcludeerd tot, zo begrijpt het hof, vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij de vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten en de primaire vordering ten aanzien van de vertragingsrente zijn afgewezen en tot:
- veroordeling van [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerde] van de buitengerechtelijke incassokosten ex artikel 6:96 lid 2 sub c BW ad primair
€ 2.519,46 en subsidiair € 892,96;
- ( alsnog) tot veroordeling van [appellanten] tot primair betaling van de vertragingsrente ad 1,5 % per (gedeelte van de) maand over (naar het hof begrijpt) het totaal bedrag van de facturen over de periode van 19 juni tot en met 24 september 2014 vanaf de vervaldata van de facturen tot aan de dag van algehele voldoening, totaal € 2.607,07, en subsidiair tot betaling van de wettelijke handelsrente over voornoemd totaal bedrag vanaf voornoemde vervaldata tot de dag van algehele voldoening, totaal € 1.180,86;
- bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige,
met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in beide instanties en de nakosten en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.9.
[geïntimeerde] komt in incidenteel appel op tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten (wat het hof zal aanmerken als grief 1) en tegen de afwijzing van de primair gevorderde vertragingsrente (wat het hof zal aanmerken als grief 2). [geïntimeerde] stelt ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten dat [appellanten] deze primair is verschuldigd op grond van de door [geïntimeerde] gehanteerde algemene voorwaarden. Subsidiair stelt [geïntimeerde] dat [appellanten] de buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd op grond van de wet en dat er voldoende buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn geweest.
Voorts zijn [appellanten] op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden vertragingsrente van 1,5 % per maand of gedeelte daarvan verschuldigd, aldus [geïntimeerde] .
[appellanten] betwisten het voorgaande.
3.10.
Het hof zal allereerst de vraag beantwoorden of partijen de toepasselijkheid van de door [geïntimeerde] gehanteerde algemene voorwaarden zijn overeengekomen. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van aanbod en aanvaarding (artikel 6:217 e.v. BW) en van de totstandkoming van rechtshandelingen in het algemeen (artikel 3:33 BW e.v.). [geïntimeerde] stelt in dat kader dat partijen een jarenlange handelsrelatie hadden, dat de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden op het briefpapier van [geïntimeerde] stond afgedrukt, dat [appellanten] over de afgelopen jaren legio briefpapier van [geïntimeerde] hebben ontvangen en dat zij zich niet hebben verzet tegen toepasselijkheid van deze algemene voorwaarden. [appellanten] stellen daartegenover dat de bestellingen door [v.o.f.] bij [geïntimeerde] altijd telefonisch werden gedaan. Dit wordt niet door [geïntimeerde] weersproken. [geïntimeerde] heeft voorts geen stukken overgelegd waaruit de door haar gestelde mededeling aan [appellanten] van toepasselijkheid van de algemene voorwaarden blijkt, zoals bijvoorbeeld kopieën van brieven gericht aan [appellanten] ter bevestiging van de bestelling waarop vermeld staat dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn.
Gelet op het voorgaande is niet, althans onvoldoende komen vast te staan dat er überhaupt een aanbod van [geïntimeerde] tot toepassing van de algemene voorwaarden is geweest en dient ervan te worden uitgegaan dat partijen de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden niet zijn overeengekomen.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten aanzien van de factuur van 19 juni 2014 in ieder geval niet toewijsbaar zijn op grond van de algemene voorwaarden. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze dan wel toewijsbaar zijn op grond van de wet (artikel 6:96 lid 2 sub c BW). Het hof stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van de gestelde buitengerechtelijke kosten verwezen naar aanmanings-/sommatiebrieven die zij bij de inleidende dagvaarding heeft overgelegd. Deze brieven hebben echter niet specifiek betrekking op het bedrag van € 5.603,24 van de factuur van 19 juni 2014, maar op het totaal bedrag van € 16.796,38 ter zake van alle facturen over de periode van 19 juni tot en met 24 september 2014 dan wel het restant daarvan na gedeeltelijke betaling. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] hiermee onvoldoende onderbouwd dat ten aanzien van de factuur van 19 juni 2014 werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan de werkzaamheden waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden (voorbereiding van de dagvaarding en instructie van de zaak). Uit het voorgaande volgt dat [appellanten] geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd. De eerste grief faalt.
3.12.1.
Nu het hof hiervoor heeft vastgesteld dat partijen de toepasselijkheid van de door [geïntimeerde] gehanteerde algemene voorwaarden niet zijn overeengekomen, kan de door [geïntimeerde] op grond van deze algemene voorwaarden gevorderde vertragingsrente niet worden toegewezen. [geïntimeerde] vordert, zoals overwogen, in hoger beroep subsidiair (alsnog) betaling van de wettelijke handelsrente over alle bedragen van de facturen over de periode van 19 juni tot en met 24 september 2014. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen sprake was van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a lid 1 BW, zodat [geïntimeerde] bij vertraging in de voldoening van de bedragen van deze facturen aanspraak kan maken op de wettelijke handelsrente. [geïntimeerde] heeft het totaal bedrag ter zake hiervan berekend op € 1.180,86. Hierbij is zij uitgegaan van een betalingstermijn van acht dagen, eveneens gegrond op de algemene voorwaarden. De algemene voorwaarden zijn, zoals overwogen, echter niet van toepassing, zodat er tussen partijen geen overeenstemming bestond over een betalingstermijn van acht dagen. Gesteld noch gebleken is welke betalingstermijn partijen dan waren overeengekomen. [appellanten] stellen steeds te zijn uitgegaan van een betalingstermijn van 30 tot 60 dagen. Het hof zal evenals de kantonrechter aansluiting zoeken bij artikel 6:119a lid 2 onder a BW op grond waarvan de wettelijke handelsrente van rechtswege is verschuldigd vanaf 30 dagen na aanvang van de dag, volgend op die waarop [v.o.f.] de factuur heeft ontvangen. Het hof gaat er evenals de kantonrechter van uit dat de datum van ontvangst van de factuur de datum van de factuur was, nu vast staat dat [geïntimeerde] haar facturen per mail aan [v.o.f.] zond en [v.o.f.] deze dus diezelfde dag ontving.
3.12.2.
Over het bedrag van € 5.603,34 ter zake van de onbetaald gelaten factuur van 19 juni 2014 zijn [appellanten] , zoals de kantonrechter al heeft vastgesteld, de wettelijke handelsrente vanaf 20 juli 2014 verschuldigd.
Tussen partijen staat voorts vast dat de drie facturen van 21 juli 2014 van in totaal
€ 6.547,98 op 25 september 2014, de factuur van 19 september 2014 van € 538,45 op 24 oktober 2014 en de factuur van 24 september 2014 van € 3.760,11 op 6 november 2014 zijn voldaan. Ten aanzien van deze facturen geldt dus dat er meer dan 30 dagen zijn verstreken na aanvang van de dag, volgend op die waarop [v.o.f.] deze facturen heeft ontvangen, voordat de facturen werden voldaan. [appellanten] zijn dus, zoals de kantonrechter ook al heeft vastgesteld, op grond van artikel 6:119a lid 1 jo lid 2 BW over voornoemde bedragen wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf respectievelijk 21 augustus 2014, 20 oktober 2014 en 25 oktober 2014 tot respectievelijk 25 september 2014, 24 oktober 2014 en 6 november 2014. Dit geldt echter niet voor de factuur van 9 september 2014 van € 346,50, nu deze werd voldaan op 25 september 2014 en er dus minder dan 30 dagen zijn verstreken tussen de dag, volgend op die waarop de factuur is ontvangen en de dag waarop deze is voldaan. Over het bedrag van € 346,50 zijn [appellanten] dus geen wettelijke handelsrente verschuldigd. Dit betekent dat de tweede grief eveneens faalt.
In principaal en incidenteel hoger beroep
3.13.
Het bovenstaande betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.14.
[appellanten] zullen in principaal appel als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van dit hoger beroep. Deze zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 718,00 aan griffierecht en € 632,00 voor salaris advocaat (1 punt [memorie van antwoord] maal tarief I).
3.15.
[geïntimeerde] zal in incidenteel appel als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Het hof zal deze aan de zijde van [appellanten] tot op heden begroten op € 316,00 voor salaris advocaat (1 punt [memorie van antwoord in incidenteel appel] maal tarief I maal 0,5).

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principaal hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 718,00 aan griffierecht en op € 632,00 aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel en begroot deze aan de zijde van [appellanten] op € 316,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, A.J. Henzen en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 november 2017.
griffier rolraadsheer