3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [appellanten] waren vennoten van [v.o.f.] v.o.f. (hierna: [v.o.f.] ). [v.o.f.] is per 15 januari 2015 uitgeschreven uit het Handelsregister.
- Tussen [v.o.f.] en [geïntimeerde] bestond een langdurige handelsrelatie waarbij [geïntimeerde] op bestelling hout en aanverwante producten leverde aan [v.o.f.] .
- In de periode van 19 juni tot en met 24 september 2014 zond [geïntimeerde] aan [v.o.f.] zeven facturen voor een bedrag van totaal € 16.796,38. Nadat [geïntimeerde] haar vordering ter incasso uit handen had gegeven, werden op 25 september 2014 drie facturen van 21 juli 2014 van in totaal € 6.547,98 en een factuur van 9 september 2014 van € 346,50 voldaan. Op 24 oktober 2015 werd een factuur van 19 september 2014 van € 538,45 en op 6 november 2014 een factuur van 24 september 2014 van € 3.760,11 voldaan. Alleen een factuur van 19 juni 2014 van € 5.603,34 is onbetaald gebleven.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van, kort samengevat:
- een bedrag van € 5.603,34 ter zake van de factuur van 19 juni 2014;
- primair een bedrag van € 2.519,46 en subsidiair een bedrag van € 892,96 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
- primair de vertragingsrente van 1,5 % per (gedeelte van een) maand en subsidiair de wettelijke handelsrente over € 5.603,34 vanaf 27 juni 2015 (naar het hof begrijpt: 2014);
- de proceskosten en nakosten.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [v.o.f.] de zaken die vermeld staan op de factuur van 19 juni 2014 bij [geïntimeerde] heeft besteld en dat [geïntimeerde] deze vervolgens op 2 juni 2014 aan haar heeft geleverd
3.2.2.[appellanten] hebben betwist dat [v.o.f.] de zaken, zoals vermeld op de factuur van 19 juni 2014, bij [geïntimeerde] hebben besteld en dat [geïntimeerde] deze aan [v.o.f.] heeft geleverd.
3.3.1.In het tussenvonnis van 22 april 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast die heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015.
3.3.2.In het tussenvonnis van 15 juli 2015 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [v.o.f.] de zaken, omschreven in de factuur van 19 juni 2014, heeft besteld en/of geleverd gekregen.
3.3.3.[geïntimeerde] heeft op 5 oktober 2015 de heer [vestigingsleider] , in dienst van [geïntimeerde] als vestigingsleider, de heer [chauffeur] , in dienst van [geïntimeerde] als chauffeur, en de heer [planner] , in dienst van [geïntimeerde] als planner, als getuigen doen horen.
[appellanten] hebben op 1 december 2015 in contra-enquete de heer [appellant] (appellant sub 1) en de heren [zoon 1] , [zoon 2] , [zoon 3] en [zoon 4] , zonen van [appellanten] , als getuigen doen horen. Voor de inhoud van de getuigenverklaringen verwijst het hof naar de processen-verbaal die daarvan zijn opgemaakt.
3.3.3.In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in het aan haar opgedragen bewijs geslaagd geacht. De kantonrechter heeft vervolgens [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 5.603,34, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dit bedrag van 20 juli 2014 tot de dag van voldoening en vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 6.547,98 van 21 augustus 2014 tot 25 september 2014, over € 538,47 van 20 oktober 2014 tot 24 oktober 2014 en over € 3.760,11 van 25 oktober 2014 tot 6 november 2014, en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde (buitengerechtelijke incassokosten en de vertragingsrente in plaats van de wettelijke handelsrente) heeft de kantonrechter afgewezen.