3.1.In rov. 2.2 tot en met 2.12 van de bestreden beschikking heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feitenvaststelling hierna vernummerd (rov. 3.1.1 tot en met 3.1.11) weergeven, met een verbetering (in rov. 3.1.3).
3.1.1.[de vennootschap] is een distributeur voor scootmobielen. Zij verzorgt de verkoop, het onderhoud en reparaties van haar producten bij mensen thuis.
3.1.2[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 8 april 2010 in dienst getreden bij [de vennootschap] . De laatste functie die [appellant] vervulde, is die van verkoper, met een basisloon van € 2.588,25 bruto per maand, exclusief bonussen.
3.1.3.In de arbeidsovereenkomst is in artikel 15 onder het kopje ‘Concurrentiebeding’ een beding opgenomen waarin, voor zover thans relevant, is opgenomen dat het de werknemer tijdens de looptijd van de dienstbetrekking (en twee jaar daarna) niet is toegestaan voor eigen rekening of voor rekening van derden, werkzaam te zijn voor cliënten van werkgever, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding.
3.1.4.[appellant] heeft op 19 januari 2017 in privé van een klant van [de vennootschap] een scootmobiel gekocht.
3.1.5.In de arbeidsovereenkomst is in artikel 19 lid 1 opgenomen:
“Werknemer dient zich op de weg behoorlijk en fatsoenlijk te gedragen. Dit betekend dat de werkgever geen telefoon wenst te ontvangen van overige weggebruikers waarin wordt geklaagd over de rijstijl van de betreffende werknemer.”
3.1.6.[appellant] rijdt in een bedrijfsbus van [de vennootschap] voorzien van haar naam, het logo en telefoonnummer.
3.1.7.In 2012 heeft de politie contact opgenomen met [de vennootschap] nadat [appellant] betrokken is geweest bij een ongeval en daarna is doorgereden.
3.1.8.[appellant] heeft, rijdend in de bedrijfsbus van [de vennootschap] , vier bekeuringen voor snelheidsovertredingen gekregen.
3.1.9.In juli 2016 heeft [de vennootschap] klachten ontvangen over het rijgedrag van [appellant] en heeft zij hem naar aanleiding daarvan een schriftelijke waarschuwing gestuurd.
3.1.10.Op 21 september 2016 heeft [de vennootschap] [appellant] naar aanleiding van klachten over diens rijgedrag hem schriftelijk een “laatste waarschuwing” gegeven.
3.1.11.Op 7 februari 2017 heeft [de vennootschap] zowel een klacht over de aankoop van de scootmobiel door [appellant] (als vermeld onder 3.1.4.) als een klacht over het rijgedrag van [appellant] ontvangen.
3.2.1.In eerste aanleg heeft [de vennootschap] verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e dan wel onderdeel g BW.
3.2.2.Aan dit verzoek heeft [de vennootschap] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Er is sprake is van verwijtbaar handelen van [appellant] en van een verstoorde arbeidsverhouding die zodanig zijn dat van haar redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ter onderbouwing daarvan heeft [de vennootschap] het volgende naar voren gebracht. Zij heeft veel klachten over het gevaarlijke en agressieve rijgedrag van [appellant] ontvangen. Zij heeft [appellant] daarop bij herhaling, zowel schriftelijk als mondeling, aangesproken. Zij heeft hem daarvoor in september 2016 schriftelijk een laatste waarschuwing gegeven. Nadat zij op 7 februari 2017 opnieuw een klacht over het rijgedrag van [appellant] ontving heeft zij hem direct van de weg gehaald. Van haar kan niet worden verlangd dat zij [appellant] nog langer in haar bedrijfsbus, voorzien van haar bedrijfsnaam, logo en telefoonnummer, laat rijden. Zij heeft geen herplaatsingsmogelijkheden voor [appellant] . [appellant] heeft bovendien in strijd gehandeld met het overeengekomen concurrentiebeding. Hij heeft niet alleen verzuimd om haar in te lichten over de aankoop van een scootmobiel van haar klant, maar heeft dat, daarnaar gevraagd, in eerste instantie ontkend en vervolgens daarover gelogen. Zij heeft geen enkel vertrouwen meer in [appellant] . Door toedoen van [appellant] is de arbeidsverhouding duurzaam verstoord. De arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden waarbij geen opzegtermijn in acht moet worden genomen en zonder toekenning van de transitievergoeding.
3.2.3.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.