ECLI:NL:GHSHE:2017:5030

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
200.220.229_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfgenamen en procespartijen in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak draait om de vraag of de appellant de juiste erfgenamen van de overleden erflaatster heeft gedagvaard. De appellant had in eerste aanleg de gezamenlijke erfgenamen van de erflaatster gedagvaard, maar in hoger beroep heeft hij individuele erfgenamen gedagvaard. Dit leidde tot de vraag of de dagvaarding van de individuele erfgenamen geldig was, gezien het feit dat de gezamenlijke erfgenamen in eerste aanleg als groep waren gedagvaard.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in zijn akte heeft toegelicht dat hij aanvankelijk de erfgenamen van de erflaatster als groep had willen dagvaarden, maar dat één van de erfgenamen, geïntimeerde sub 3, al was overleden. Hierdoor kon de dagvaarding niet aan haar worden betekend. De appellant heeft vervolgens geïntimeerde sub 5, de minderjarige erfgenaam, gedagvaard. Het hof oordeelt dat de dagvaarding van de gezamenlijke erfgenamen in eerste aanleg correct was en dat de appellant in hoger beroep de erfgenamen individueel had moeten dagvaarden. Het hof concludeert dat de procedure ten aanzien van geïntimeerde sub 3 ten onrechte als procespartij is aangemerkt en haalt deze ambtshalve door.

De zaak is verwezen naar de rol van 9 januari 2018 voor memorie van grieven, waarbij iedere verdere beslissing is aangehouden. Het hof heeft de appellant in het gelijk gesteld wat betreft de dagvaarding van de minderjarige erfgenaam, en de beroep op niet-ontvankelijkheid van geïntimeerde sub 5 werd verworpen. De uitspraak is gedaan op 21 november 2017 door de rechters S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.220.229/01
arrest van 21 november 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R. Janssen te Helmond,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,geïntimeerde sub 1,advocaat: mr. F.J.M. Drykoningen te Eindhoven,

2.[geïntimeerde 2] ,in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [erflaatster],wonende te [woonplaats] ,geïntimeerde sub 2,niet verschenen,

5.[geïntimeerde 5] ,in zijn hoedanigheid van ouder en wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige] ,op haar beurt in haar hoedanigheid van erfgenaam van [erflaatster] ,geïntimeerde sub 5,advocaat: mr. L.M. Dressel te Best,

als vervolg op de door het hof gegeven rolbeslissing van 5 september 2017 in het hoger beroep van het – onder zaaknummer C/01/307692 / HA ZA 16-329 – gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 19 april 2017.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 5 september 2017;
  • de akte van appellant;
  • de antwoordakte van geïntimeerde sub 1;
  • de antwoordakte van geïntimeerde sub 4;
  • de antwoordakte van geïntimeerde sub 5.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij genoemde rolbeslissing is appellant in de gelegenheid gesteld duidelijkheid te verschaffen over de vraag welke erfgenamen hij beoogd heeft in de procedure in hoger beroep te betrekken en om de aan [geïntimeerde 3] (geïntimeerde sub 3) betekende appeldagvaarding in het geding te brengen.
2.2.
In zijn akte heeft appellant toegelicht dat hij aanvankelijk heeft beoogd om naast geïntimeerden sub 1 en 4, als geïntimeerde sub 2 en 3 de beide erfgenamen van mevrouw [erflaatster] te dagvaarden: [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . Omdat echter bleek dat [geïntimeerde 3] al op 1 oktober 2008 was overleden, kon de dagvaarding niet meer aan haar worden betekend en is als geïntimeerde sub 3 gedagvaard [geïntimeerde 5] , ouder en wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [de minderjarige] , op haar beurt (kleindochter en) erfgenaam van [erflaatster] (in dit arrest aangeduid als geïntimeerde sub 5).
2.3.
Geïntimeerden sub 1 en 4 refereren zich aan het oordeel van het hof.
2.4.
Geïntimeerde sub 5 stelt vast dat appellant in eerste aanleg de erfgenamen van [erflaatster] als groep in hun gezamenlijkheid heeft gedagvaard en niet de individuele erfgenamen. Ook het eindvonnis is tegen de gezamenlijke erfgenamen gewezen. Volgens geïntimeerde sub 5 betekent dit dat appellant hoger beroep had moeten instellen tegen de gezamenlijke erfgenamen en niet tegen de individuele erfgenamen. Aangezien [de minderjarige] niet als individueel erfgenaam in eerste aanleg in de procedure betrokken is geweest en geen vonnis tegen haar is gewezen, stelt geïntimeerde sub 5 zich op het standpunt dat appellant in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.5.
Het hof stelt vast dat bij de inleidende dagvaarding van 24 maart 2016 de gezamenlijke erfgenamen van [erflaatster] , overleden op 12 september 2015, als gedaagde sub 2 zijn gedagvaard aan het adres van [geïntimeerde 2] te [woonplaats] . Tevens is een uittreksel van het dagvaardingsexploot aangekondigd in het Eindhovens Dagblad. Deze wijze van dagvaarden voldoet aan het bepaalde in artikel 53 aanhef en sub c Rv, zodat de rechtbank tegen de niet verschenen gezamenlijke erfgenamen terecht verstek heeft verleend.
2.6.
In hoger beroep heeft appellant niet de gezamenlijke erfgenamen gedagvaard zoals in eerste aanleg, maar de individuele erfgenamen van [erflaatster] . Daargelaten dat appellant daartoe was gehouden omdat de termijn van één jaar van artikel 53 aanhef en sub c Rv inmiddels was verstreken, is er naar het oordeel van het hof geen rechtsregel die zich tegen deze handelwijze verzet. Appellant heeft immers dezelfde erfgenamen in de procedure betrokken als in eerste aanleg, met dien verstande dat nu duidelijk is wie zij zijn.
Aangezien niet wordt betwist dat [de minderjarige] , naast geïntimeerde sub 2 ( [geïntimeerde 2] ), erfgenaam is van [erflaatster] , moet het ervoor worden gehouden dat ook zij door de dagvaarding van 24 maart 2016 als één van de gezamenlijke erfgenamen in eerste aanleg in de procedure betrokken was en daarom terecht als geïntimeerde sub 5 in hoger beroep is gedagvaard. Haar beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.
2.7.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde 3] (geïntimeerde sub 3) op de eerste roldatum ten onrechte als procespartij is aangemerkt. Ten aanzien van haar zal de procedure ambtshalve worden doorgehaald.
2.8.
De zaak zal worden verwezen naar de rol van 9 januari 2018 voor memorie van grieven. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De uitspraak

Het hof:
verstaat dat [geïntimeerde 3] (geïntimeerde sub 3) op de eerste roldatum ten onrechte als procespartij is aangemerkt en haalt de procedure ten aanzien van geïntimeerde sub 3 ambtshalve door;
verwijst de zaak naar de rol van 9 januari 2018 voor memorie van grieven aan de zijde van Luyben;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 november 2017.
griffier rolraadr