In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak draait om de vraag of de appellant de juiste erfgenamen van de overleden erflaatster heeft gedagvaard. De appellant had in eerste aanleg de gezamenlijke erfgenamen van de erflaatster gedagvaard, maar in hoger beroep heeft hij individuele erfgenamen gedagvaard. Dit leidde tot de vraag of de dagvaarding van de individuele erfgenamen geldig was, gezien het feit dat de gezamenlijke erfgenamen in eerste aanleg als groep waren gedagvaard.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in zijn akte heeft toegelicht dat hij aanvankelijk de erfgenamen van de erflaatster als groep had willen dagvaarden, maar dat één van de erfgenamen, geïntimeerde sub 3, al was overleden. Hierdoor kon de dagvaarding niet aan haar worden betekend. De appellant heeft vervolgens geïntimeerde sub 5, de minderjarige erfgenaam, gedagvaard. Het hof oordeelt dat de dagvaarding van de gezamenlijke erfgenamen in eerste aanleg correct was en dat de appellant in hoger beroep de erfgenamen individueel had moeten dagvaarden. Het hof concludeert dat de procedure ten aanzien van geïntimeerde sub 3 ten onrechte als procespartij is aangemerkt en haalt deze ambtshalve door.
De zaak is verwezen naar de rol van 9 januari 2018 voor memorie van grieven, waarbij iedere verdere beslissing is aangehouden. Het hof heeft de appellant in het gelijk gesteld wat betreft de dagvaarding van de minderjarige erfgenaam, en de beroep op niet-ontvankelijkheid van geïntimeerde sub 5 werd verworpen. De uitspraak is gedaan op 21 november 2017 door de rechters S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau.