In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind is verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder heeft op 7 september 2017 beroep aangetekend en verzocht om de beschikking te vernietigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 november 2017, waarbij de moeder, de vader, de gecertificeerde instelling (GI) en enkele informanten zijn gehoord. De moeder en de vader hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun kind, dat sinds 20 mei 2016 onder toezicht staat. De rechtbank had de ondertoezichtstelling verlengd tot 20 mei 2018 en de GI machtiging verleend om het kind uit huis te plaatsen.
Tijdens de zitting heeft de moeder haar grieven met betrekking tot de uithuisplaatsing ingetrokken, maar heeft zij betoogd dat de verlenging van de ondertoezichtstelling niet meer noodzakelijk is. De vader steunt dit standpunt. De GI heeft echter aangegeven dat de ondertoezichtstelling nog nodig is om de thuisplaatsing van het kind te monitoren. Het hof heeft overwogen dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk is, gezien de positieve ontwikkeling van het kind en de ouders. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de ondertoezichtstelling met ingang van 1 december 2017 opgeheven, maar de eerdere verlenging tot die datum bekrachtigd.
De beslissing van het hof houdt in dat de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep tegen de uithuisplaatsing, maar dat de ondertoezichtstelling niet langer wordt voortgezet na 1 december 2017. De zaak benadrukt de belangen van het kind en de rol van de ouders in de zorg voor hun kind, evenals de noodzaak van toezicht door de GI.