In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hij hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor een kredietbedrag van € 25.000,- dat was verstrekt aan [de vennootschap] door ABN AMRO Bank N.V. [appellant] betwistte zijn aansprakelijkheid, omdat hij in april 2006 als bestuurder/medewerker van [de vennootschap] was ontslagen en stelde dat alle latere opnames en betalingen zonder zijn toestemming waren gedaan. De kantonrechter had [appellant] en [hoofdelijke aansprakelijke] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het bedrag, maar [appellant] ging in hoger beroep en formuleerde drie grieven.
Het hof oordeelde dat ABN AMRO onvoldoende bewijs had geleverd voor de door haar gestelde debetsaldo op de rekening, die door [appellant] was betwist. Het hof stelde vast dat de bank niet had aangetoond wanneer en hoe het negatieve saldo was ontstaan en dat de overgelegde stukken niet voldoende waren om de vordering te onderbouwen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het betrekking had op de rechtsverhouding tussen ABN AMRO en [appellant] en wees de vordering van ABN AMRO tegen [appellant] af. ABN AMRO werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.