Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 17 november 2015
- de memorie van grieven met producties 23 tot en met 28
- de memorie van antwoord
- de akte van [appellant] van 18 juli 2017 met productie 29
6.De verdere beoordeling
In verschillende andere handschriften is boven deze tekst geschreven: “Voorstel [koper 1] en [koper 2] dd. 14 juli 2011” en “ [koper 1] , [adres] , [postcode] [woonplaats] ”.
Onderaan is ook in een ander handschrift bijgeschreven: “Donderdag 14 juli 2011 (aanvankelijk 2010)” en zijn twee handtekeningen zichtbaar; bij de een is geschreven “ [appellant] ” en bij de andere “ [koper 1] ”. Wie al deze teksten heeft geschreven is onbekend. Vast staat dat het om de handtekeningen van [appellant] en [koper 1] gaat.
- [appellant]
- [geïntimeerde]
- [koper 2]
- [broer van appellant]
- [koper 1]
- [getuige 1]
- [getuige 2]
vordert sub I veroordeling tot betaling van een bedrag, groot primair € 3.260.000,--, subsidiair € 1.271.000,--, meer subsidiair € 933.334,90, telkens vermeerderd met wettelijke rente. Meest subsidiair vordert hij vergoeding van schade, op te maken bij staat. Sub II vordert hij een verklaring voor recht omtrent gelegde beslagen. Ten slotte vordert hij een veroordeling in de proceskosten.
De rechtbank wees voorts het bedrag van € 350.000,-- toe, met rente à 5 % vanaf 1 juni 2011, alsmede de boete ad € 35.000,--.
In het bijzonder gaat het daarbij om het verweer van [geïntimeerde] dat er in het geheel geen overeenkomst tot stand was gekomen. Het hof verwijst naar de conclusie van antwoord onder meer sub 3, 37 en 39, en naar de verklaring van de advocaat van [geïntimeerde] , mr. Dijkmans bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg, inhoudende dat er nooit een overeenkomst tot stand was gekomen, en dat het object van de koop duidelijk was - namelijk de sauna - maar dat het object van de koop niet alleen uit de onroerende zaak, maar uit het totaal van afspraken daaromheen bestond.
- de vraag of (van het begin af aan) verkoop aan een vooralsnog onbekende derde, dan wel aan [appellant] aan de orde was
- de reikwijdte en inhoud van het voorstel van 26 juli 2011, mede tegen de achtergrond van de eerdere voorstellen
- de aanbetaling of waarborgsom.
Het ging daarbij in zijn visie om verwerving van het gehele onroerend goed ofwel door [appellant] , ofwel door [geïntimeerde] (en/of [kopers] ), met integrale financiële afwikkeling waarbij ook alle leningen zouden worden betrokken, al naar gelang verwerving door de een dan wel door de ander aan de orde was.
[geïntimeerde] heeft dit betwist.
Dat geldt niet eenduidig voor de stukken van 18 en 26 juli 2011. Duidelijk is dat die stukken zien op het afstoten door [geïntimeerde] van háár aandeel, maar aan wie blijft in het midden. Dat een derde niets met die leningen te maken heeft is op zichzelf juist maar doet hier niets aan af. De voorstellen behelzen dan immers niet meer dan een opsomming van wat [geïntimeerde] onder de streep wenst over te houden. Hoe dat zou moeten worden bereikt was een kwestie van verdere uitwerking. Juist dat gegeven vormt een aanwijzing dat er bij deze stukken - meer in het bijzonder het voorstel van 26 juli 2011 - nog geen sprake was van een compleet aanbod dat slechts (door [appellant] ) behoefde te worden aanvaard. Het moge zo zijn dat in de onroerend-goed praktijk ABC-contracten dan wel verkoop aan iemand “pro se of voor nader te noemen meester” niet ongebruikelijk zijn, als dat niet wordt bedongen zal de verkoper er veelal van uit mogen gaan dat verkoop aan A ook daadwerkelijk verkoop aan A betekent, ongeacht wat deze daar verder mee doet. Hier lag de vraag wie de koper zou worden nog volstrekt open.
De heren [kopers] hebben namens mij dit voorstel overgebracht aan [appellant] en mijn idee was om het gebouw van de sauna voor bovengenoemd bedrag te verkopen aan een derde. De heren [kopers] mochten namens mij het voorstel doen en mochten ook namens mij verkopen (…) Korte tijd later, ik meen dat het 9 september was, bleek dat [appellant] de koper was en daar was ik ook mee akkoord (…) Zoals ik boven heb aangegeven was ik daarmee akkoord.”
betwistte dat er over een aanbetaling was gesproken, maar daarin staat hij alleen; zijn broer [broer van appellant] was bij het gesprek van 26 juli 2011 niet aanwezig.
- het voorstel van 26 juli 2011 hield niet een dusdanig concreet aanbod in dat dit zich zonder nadere concretisering ervan tussen die datum en 9 september 2011 leende voor eenvoudige aanvaarding als gevolg waarvan een overeenkomst tot stand zou komen;
- tot 9 september 2011 was nog niet bekend dat het [appellant] zelf zou zijn die het complex wenste over te nemen; dat onderstreept dat het voorstel van 26 juli 2011 niet beschouwd kon worden als een
- op of omstreeks 26 juli 2011 was de wens van een aanbetaling aan [appellant] kenbaar gemaakt; ongeacht of zo’n aanbetaling in het algemeen al dan niet als een van de essentialia van een koopovereenkomst zou kunnen worden aangemerkt, uit het uiten van die wens volgt dat [appellant] niet kon hebben begrepen dat er omtrent de afwezigheid van zo’n aanbetalingsverplichting wilsovereenstemming tussen partijen zou bestaan; voorts volgt daaruit dat hij moet hebben begrepen dat dit voor [geïntimeerde] belangrijk was.
Bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg verklaarde mr. Kampschreur namens [appellant] :
Wel heeft [appellant] in de memorie van grieven bewijsaanbiedingen gedaan: specifieke bewijsaanbiedingen in randnummers 34 en 35, en 61 (zie ook 128), en een algemeen bewijsaanbod in randnummer 156.
Voor het overige is ook dit bewijsaanbod veel te algemeen, en betreft het de reeds als getuigen gehoorde partijen en de ook reeds gehoorde broer van [appellant] . Zeker tegen de achtergrond van de uitlating van de advocaat van [appellant] bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg had verwacht mogen worden dat [appellant] bij zijn bewijsaanbod in hoger beroep aangaf op welk punt de voorgestelde getuigen zouden kunnen verklaren in aanvulling op datgene wat zij reeds eerder hadden verklaard, doch dat heeft hij nagelaten. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij.
[appellant] verwijst nog naar de getuigenverklaring van [geïntimeerde] , inhoudende dat eind 2011 bleek dat er geen overdracht plaatsvond en dat zij toen heeft aangegeven dat de zaak omgedraaid zou worden, zoals eerder - op 26 juli 2011, dan wel in september - afgesproken.
Voor zover hier verwezen wordt naar het voorstel van 26 juli 2011 of de afspraak van september 2011 geldt dat het ging om een afspraak welke onlosmakelijk met het geheel was verbonden, zoals hiervoor weergegeven. Voor zover [appellant] aan het eerste deel van deze verklaring een aanwijzing wenst te ontlenen dat toen, eind 2011, (alsnog) zou zijn afgesproken dat de zaak zou worden omgedraaid (dat wil zeggen: het saunacomplex alsnog door [geïntimeerde] zou worden overgenomen) geldt dat nimmer in de procedure het standpunt is verdedigd dat er (eerst) eind 2011 alsnog een afspraak met die strekking zou zijn gemaakt. Daarvoor zijn overigens ook te weinig aanwijzingen voorhanden.
De meest subsidiaire vordering is dus eveneens terecht afgewezen. Grief 5 faalt.
De grief dat de (rente)vorderingen in reconventie ten onrechte zijn toegewezen is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] tekort zou zijn geschoten in enige verplichting voortspruitende uit enige in juli 2011 en/of 9 september 2011 tot stand gekomen overeenkomst als door [appellant] gesteld. In het vorenoverwogene ligt evenwel juist besloten dat zo’n overeenkomst niet tot stand is gekomen, zodat van een tekortschieten door [geïntimeerde] in enige uit zodanige overeenkomst voor haar voortvloeiende verplichting geen sprake kan zijn. Mitsdien faalt de grief.