ECLI:NL:GHSHE:2017:4833

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
200.193.958_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensbepaling tussen percelen en niet-ontvankelijkheid deelvonnis in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de grensbepaling tussen hun percelen. De procedure is gestart door [appellant] op 24 juni 2014, na een reeks conflicten over de juiste grenzen tussen hun percelen, die zijn ontstaan na een ruilverkaveling. In eerste aanleg heeft de kantonrechter op 10 juli 2014 een verstekvonnis gewezen, waarin de vorderingen van [appellant] in grote lijnen zijn toegewezen. [geïntimeerde] heeft hiertegen verzet aangetekend en een reconventionele vordering ingesteld.

De kantonrechter heeft in zijn vonnissen van 5 november 2015 en 18 februari 2016 beslissingen genomen over de vorderingen van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 19 februari 2015 en het eindvonnis van 5 november 2015, omdat de termijn voor hoger beroep reeds was verstreken. Het hof heeft de vordering van [appellant] in hoger beroep, die betrekking had op de grens tussen de percelen, afgewezen.

Het hof heeft het eindvonnis van 18 februari 2016 bekrachtigd, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van een bedrag van € 195,= met wettelijke rente, welke vordering is afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en de proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak is gedaan op 7 november 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.193.958/01
arrest van 7 november 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.G.M. van Ewijk te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.H.A. Troeijen te Boxtel,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 mei 2016 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen vonnissen van 19 februari 2015, 5 november 2015 en 18 februari 2016 tussen appellant
- [appellant] - als geopposeerde in conventie, verweerder in reconventie, en geïntimeerde
- [geïntimeerde] - als opposante in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer: 3501347/420 CV EXPL 14-8923)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande verstekvonnis van 10 juli 2014 (zaak-/rolnummer 3219010 CV EXPL 14-6055).

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 mei 2016;
- de memorie van grieven van [appellant] van 9 augustus 2016;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 15 november 2016;
- de akte van [appellant] van 27 december 2016;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 24 januari 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 19 februari 2015 onder 2.1 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende:
Na toedeling bij een ruilverkaveling is [geïntimeerde] eigenaar van de percelen 177 en 716, sectie [sectie] [plaats] en is [appellant] eigenaar van de percelen 176 en 715 aldaar.
Schematisch weergegeven is de ligging van de vier percelen als volgt:
Tussen partijen bestaan geruime tijd geschillen over de juiste grenzen tussen hun percelen en over de sloot die daar door [appellant] is gegraven op de plaats waar volgens hem de kavelgrens liep (perceel 715). Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] niet de juiste grens in acht genomen. Partijen hebben palen geslagen en prikkeldraad aangebracht op de plaats waar volgens ieder van hen de erfgrens liep en de afrastering van de wederpartij verwijderd. Dit heeft tot hoog oplopende conflicten geleid.
4.3
Bij dagvaarding van 24 juni 2014 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelde [appellant] in eerste aanleg dat hij in 2013 weidepalen met prikkeldraad heeft aangebracht om te voorkomen dat zijn paarden en vee op perceel 176 in de sloot of op de percelen van [geïntimeerde] terecht komen, maar dat dit door [geïntimeerde] en haar hulp [derde] herhaaldelijk wordt vernield waardoor hij schade lijdt. Op grond daarvan vorderde [appellant] , kort gezegd, een verbod op dergelijk handelen op verbeurte van een dwangsom en schadevergoeding. Bij verstekvonnis van 10 juli 2014 zijn de vorderingen van [appellant] in grote lijnen toegewezen.
[geïntimeerde] is tegen het verstekvonnis in verzet gekomen en heeft daarbij een reconventionele vordering ingesteld tot vergoeding van kosten die zij volgens haar heeft moeten maken en schade die zij heeft geleden door het optreden van [appellant] in deze kwestie.
4.4
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen bepaald die op 20 januari 2015 heeft plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 19 februari 2015 heeft de kantonrechter bepaald dat door de heer [landmeter] , landmeter bij het Kadaster, een onderzoek zal worden uitgevoerd ten behoeve van een grensreconstructie en ter beantwoording van een aantal hiermee verbonden vragen. De deskundige heeft op 21 april 2015 rapport uitgebracht. Daarin is het resultaat weergegeven van het uitzetten aanwijzen en opmeten van de grenzen tussen de verschillende percelen. Naar aanleiding hiervan heeft [geïntimeerde] haar eis in reconventie gewijzigd.
4.5
Bij vonnis van 5 november 2015 heeft de kantonrechter in conventie het relaas van bevindingen van de deskundige overgenomen en aangehecht, en:
  • het verstekvonnis van 10 juli 2014 vernietigd;
  • de vorderingen van [appellant] afgewezen;
  • [appellant] veroordeeld in de kosten van de verstekprocedure;
  • [appellant] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure met nakosten;
  • de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Deze beslissingen zijn in het dictum van het vonnis opgenomen.
In reconventie heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald; deze comparitie heeft op 19 januari 2016 plaatsgevonden.
4.6
Bij eindvonnis van 18 februari 2016 in reconventie heeft de kantonrechter de (gewijzigde) vordering van [geïntimeerde] in zoverre toegewezen dat, samengevat,
  • [appellant] is verboden de percelen die blijkens het relaas van bevindingen eigendom zijn van [geïntimeerde] te betreden, voor vee of anderszins te gebruiken of er afscheidingen te plaatsen, op verbeurte van een gemaximeerde dwangsom;
  • [appellant] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 195,= met wettelijke rente;
  • [appellant] is veroordeeld het zuidelijk deel van de sloot conform het relaas van bevindingen te laten verleggen, met bepaling dat partijen daarvan de kosten gezamenlijk moeten dragen;
  • met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten, uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordelingen en afwijzing van het meer of anders gevorderde.
4.7
Tegen het tussenvonnis van 19 februari 2015 heeft [appellant] geen grieven gericht, zodat hij in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.8
Met grief 1 komt [appellant] op tegen het vonnis van 5 november 2015 in conventie. In dat vonnis is het geschil in conventie geheel behandeld en beslist zodat het ten aanzien van de vorderingen van [appellant] in conventie een eindvonnis is. Dat betekent dat de termijn van drie maanden voor hoger beroep tegen dit eindvonnis in conventie op 5 november 2015 is aangevangen en dat deze termijn ten tijde van de dagvaarding in hoger beroep op 17 mei 2016 reeds was verstreken, zodat [appellant] in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis in conventie niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De omstandigheid dat de procedure in reconventie is voortgezet maakt dit niet anders. Grief 1 wordt verworpen.
4.9
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met een vordering inzake de grens tussen de percelen 176 en 177 . Aangezien de procedure in conventie met het vonnis van 5 november 2015 geheel is geëindigd, is [appellant] ook in zijn vermeerderde eis niet-ontvankelijk.
4.1
[geïntimeerde] heeft tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering in reconventie niet (incidenteel) geappelleerd, zodat in dit hoger beroep die vordering alleen aan de orde is voor zover deze door de kantonrechter is toegewezen. Op die toewijzing ziet de tweede grief van [appellant] .
4.11
In zijn toelichting op deze grief voert [appellant]
primairaan dat de grensbepaling niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Het hof gaat hieraan voorbij aangezien over de grens tussen de percelen van partijen al in rechtsoverweging 3.1. van het tussenvonnis van 5 november 2015 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist. Ook partijen zijn aan die beslissing gebonden.
Subsidiairvoert [appellant] aan dat de omstandigheid dat vóór de grensbepaling geen duidelijkheid bestond over de exacte ligging van de grens niet voor zijn rekening behoeft te komen. Ook dit betoog baat [appellant] niet. Partijen hebben geruime tijd verschil van mening gehad over de juiste ligging van de grens tussen hun percelen en over de plaats en de wijze waarop afrasteringen door hen mochten worden aangebracht. Uiteindelijk heeft [appellant] niet het gelijk aan zijn zijde gekregen. Niet valt in te zien waarom de gevolgen daarvan niet voor zijn rekening zouden mogen komen. In ieder geval zijn door hem geen argumenten aangedragen waarom die gevolgen voor rekening van [geïntimeerde] zouden moeten komen. De veroordeling van [appellant] tot verlegging van het zuidelijk deel van de sloot, zoals deze in het eindvonnis van 18 februari 2016 is opgenomen, vloeit voort uit het relaas van bevindingen dat door de kantonrechter reeds bij vonnis van 5 november 2015 in conventie in zijn geheel is aanvaard. Die aanvaarding staat thans niet meer ter discussie, aangezien de inhoud van dat vonnis niet aan de orde is. Voor het overige kan het hof zich vinden in hetgeen de kantonrechter over deze kwestie heeft overwogen en beslist.
4.12
Met de veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 195,= met wettelijke rente ligt dit anders. Deze veroordeling is gebaseerd op de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding vanwege de verwijdering van afrastering door [appellant] . De vordering van [geïntimeerde] betrof vier maal het bedrag van € 403,95 dat in een strafbeschikking van 11 augustus 2015 is vermeld als door [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde] te betalen bedrag vanwege diens optreden jegens [geïntimeerde] . Het bedrag van € 403,95 is door de Officier van Justitie vastgesteld naar aanleiding van een schade-onderbouwingsformulier van [geïntimeerde] van 14 november 2013 waarin (naast een bedrag van € 300,= aan immateriële schade) een bedrag van € 195,= is opgenomen als materiële schade wegens vernieling door [appellant] op 12 mei 2013. De kantonrechter heeft dit bedrag aannemelijk geoordeeld. [appellant] voert hiertegen aan dat de post van € 195,= onvoldoende is onderbouwd en dat [geïntimeerde] door de strafbeschikking reeds over een titel beschikt.
4.13
Het hof overweegt hierover het volgende. De enige onderbouwing voor de post van € 195,= is te vinden in het door [geïntimeerde] zelf opgestelde schade-onderbouwingsformulier. In hoeverre deze post is gehonoreerd in de strafbeschikking blijkt niet uit de stukken. Wat daar ook van zij: naar aanleiding van de betwisting van deze post in de memorie van grieven heeft [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord geen nadere toelichting verschaft, terwijl dat vanwege die betwisting wel op haar weg lag. Indien de materiële schade als gevolg van het optreden van [appellant] volledig in de strafbeschikking is verdisconteerd, heeft [geïntimeerde] geen grond om die schade nogmaals aan de orde te stellen. Een en ander leidt ertoe dat deze post niet voor toewijzing in aanmerking komt zodat grief 2 van [appellant] in zoverre slaagt. Voor het overige wordt deze grief verworpen.
4.14
Met betrekking tot het eindvonnis van 18 februari 2016 is de slotsom dat dit vonnis wordt bekrachtigd met uitzondering van de toewijzing van het bedrag van € 195,= met wettelijke rente.
4.15
[appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met nakosten en de wettelijke rente als gevorderd.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 19 februari 2015;
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis van 5 november 2015 in conventie en in zijn vermeerdering van eis in hoger beroep;
bekrachtigt het eindvonnis in reconventie van 18 februari 2016, met uitzondering van de daarin opgenomen veroordeling tot betaling van een bedrag van € 195,= met de wettelijke rente, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het bedrag van € 195,= met de wettelijke rente af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,= aan griffierecht, op €1.341,= aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer