Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer: 3501347/420 CV EXPL 14-8923)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
- het verstekvonnis van 10 juli 2014 vernietigd;
- de vorderingen van [appellant] afgewezen;
- [appellant] veroordeeld in de kosten van de verstekprocedure;
- [appellant] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure met nakosten;
- de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
- [appellant] is verboden de percelen die blijkens het relaas van bevindingen eigendom zijn van [geïntimeerde] te betreden, voor vee of anderszins te gebruiken of er afscheidingen te plaatsen, op verbeurte van een gemaximeerde dwangsom;
- [appellant] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 195,= met wettelijke rente;
- [appellant] is veroordeeld het zuidelijk deel van de sloot conform het relaas van bevindingen te laten verleggen, met bepaling dat partijen daarvan de kosten gezamenlijk moeten dragen;
- met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten, uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordelingen en afwijzing van het meer of anders gevorderde.
primairaan dat de grensbepaling niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Het hof gaat hieraan voorbij aangezien over de grens tussen de percelen van partijen al in rechtsoverweging 3.1. van het tussenvonnis van 5 november 2015 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist. Ook partijen zijn aan die beslissing gebonden.
Subsidiairvoert [appellant] aan dat de omstandigheid dat vóór de grensbepaling geen duidelijkheid bestond over de exacte ligging van de grens niet voor zijn rekening behoeft te komen. Ook dit betoog baat [appellant] niet. Partijen hebben geruime tijd verschil van mening gehad over de juiste ligging van de grens tussen hun percelen en over de plaats en de wijze waarop afrasteringen door hen mochten worden aangebracht. Uiteindelijk heeft [appellant] niet het gelijk aan zijn zijde gekregen. Niet valt in te zien waarom de gevolgen daarvan niet voor zijn rekening zouden mogen komen. In ieder geval zijn door hem geen argumenten aangedragen waarom die gevolgen voor rekening van [geïntimeerde] zouden moeten komen. De veroordeling van [appellant] tot verlegging van het zuidelijk deel van de sloot, zoals deze in het eindvonnis van 18 februari 2016 is opgenomen, vloeit voort uit het relaas van bevindingen dat door de kantonrechter reeds bij vonnis van 5 november 2015 in conventie in zijn geheel is aanvaard. Die aanvaarding staat thans niet meer ter discussie, aangezien de inhoud van dat vonnis niet aan de orde is. Voor het overige kan het hof zich vinden in hetgeen de kantonrechter over deze kwestie heeft overwogen en beslist.