In een geval als het onderhavige, waarin niet een gehele onderneming wordt overgedragen maar slechts een deel daarvan - in deze zaak gaat het om schoonmaakwerkzaamheden die [geïntimeerde] verrichtte ten behoeve van het project [project] -, rijst de vraag, welke werknemers bij het betrokken deel van de onderneming werkzaam zijn in de zin van art. 7:663 BW. Beslissend daarvoor is of de werknemer een band heeft met het over te dragen onderdeel van de onderneming (ECLI:NL:HR:2005:AR4466). Het hof betrekt in zijn voorlopig oordeel de volgende omstandigheden. De op 1 januari 2017 overgegane activiteit van [geïntimeerde] betrof het ter beschikking stellen van een deel van haar werknemers aan het project [project] teneinde op locatie schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Het ging hier, aldus [geïntimeerde] om in totaal 31 werknemers die allen de functie van schoonmaker hadden.
Voorafgaande aan de ziekmelding van [appellant] , dus vóór 30 november 2015, maakte zij deel uit van deze groep schoonmakers. De vereiste band met het over te dragen onderdeel van de onderneming was toen in ieder geval aanwezig.
Op 30 november 2015 heeft [appellant] zich wegens een rugaandoening ziek gemeld. Zowel in de probleemanalyse als in het plan van aanpak, beide daterend van maart 2016, heeft de bedrijfsarts aangegeven dat het einddoel op de lange termijn nog onduidelijk is. In het plan van aanpak wordt als visie van de werkgever weergegeven dat er vooralsnog geen arbeidsmogelijkheden zijn en dat er zodra die er zijn, in overleg met de bedrijfsarts, moet worden gestart met aangepaste (lichtere) werkzaamheden.
De bedrijfsarts [bedrijfsarts] (hierna: de bedrijfsarts) heeft in een rapport van 28 juli 2016 (onder meer) het volgende aan [geïntimeerde] medegedeeld:
“Uw werknemer heeft toenemende beperkingen door een aantal medische aandoening, ondanks adequate en intensieve behandelingen. Ze heeft nieuwe afspraken staan bij behandelaars om andere behandelingen te krijgen. Ik raad dat ook aan, maar ik verwacht blijvende beperkingen, waardoor eigen werk moeilijk haalbaar zal zijn. Daarom raad ik een arbeidsdeskundig onderzoek aan om geschiktheid eigen/passend werk te onderzoeken.”
De bedrijfsarts heeft ten behoeve van een arbeidsdeskundig onderzoek de beperkingen van [appellant] beschreven in een Functionele Mogelijkhedenlijst, gedateerd op 28 juli 2016. In een extra toelichting daarop schrijft de bedrijfsarts:
“Ik verwacht blijvende beperkingen.”.
In een rapportage arbeidsdeskundig onderzoek van 29 augustus 2016 heeft arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] mede op basis van de door de bedrijfsarts vastgestelde functionele beperkingen geconcludeerd dat op dat moment het eigen werk niet als passend wordt aangemerkt, en dat het eigen werk ook niet door middel van aanpassingen en/of voorzieningen passend gemaakt kan worden. Voorts heeft hij aangegeven dat [appellant] ook ongeschikt is voor andersoortig werk bij de eigen werkgever in de regio en dat daarom direct een spoor 2 (buiten werkgever) traject gestart dient te worden. Tevens geeft de arbeidsdeskundige aan dat, ondanks dat spoor 2 wordt geadviseerd cq ingezet, de opdrachtgever/werkgever verantwoordelijk blijft tot einde wachttijd (november 2017) voor het onderzoeken van spoor 1/interne plaatsingsmogelijkheden.
De bedrijfsarts heeft vervolgens in een rapport naar aanleiding van een afspraak van 8 september 2016 voor zover hier van belang het volgende aan [geïntimeerde] medegedeeld:
“Uw werknemer heeft beperkingen door een medische aandoening. Deze beperkingen zijn blijvend ondanks adequate behandelingen. Het arbeidsdeskundig onderzoek is afgerond en het advies is om spoor 2 traject in te zetten. Ik raad ook aan om spoor 2 traject in gang te zetten.”
Op 14 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] [appellant] bericht dat er voor haar werk beschikbaar zou zijn als receptioniste op een project op de locatie Maastricht Airport. Partijen hebben gediscussieerd over de vraag of de reisafstand voor [appellant] met haar klachten problemen zou opleveren. Na overleg met de arbeidsdeskundige zou [appellant] aldaar met het werk gaan starten. Dit is evenwel niet doorgegaan en, op verzoek van [geïntimeerde] , is [appellant] met ingang van 19 oktober 2016 op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden gaan verrichten bij [project] . [appellant] heeft aangegeven dat het hier ging om onbenullige klusjes terwijl [geïntimeerde] spreekt over een combinatie van lichte werkzaamheden bestaande uit receptiewerkzaamheden en dergelijke (administratieve werkzaamheden). Begin december is de re-integratie gestaakt.
In het rapport van de bedrijfsarts van 1 december 2016 geeft hij aan dat hij van [appellant] heeft begrepen dat zij wel elke dag naar het werk komt maar dat er niet dagelijks genoeg passend werk is om de uren te vullen. Hij raadt [geïntimeerde] aan om in een gesprek met [appellant] te bezien of er daadwerkelijk een nieuwe passende functie is ontstaan en of [appellant] dit structureel kan blijven doen. Zo niet, dan dient [geïntimeerde] op korte termijn een spoor 2 traject in te schakelen om geen loondoorbetalingssanctie te krijgen van het UWV.