ECLI:NL:GHSHE:2017:4831

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
200.191.557_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opzegging van een duurovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen Stichting [geïntimeerde] over de opzegging van een duurovereenkomst. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarbij zij stelde dat de regeling van artikel 7:411 BW niet van toepassing was op de onderhavige opdracht. [appellante] vorderde onder andere betaling van loon over een periode waarin de overeenkomst had moeten voortduren en stelde dat de opzegging door [geïntimeerde] niet rechtsgeldig was omdat deze niet met inachtneming van een redelijke opzegtermijn had plaatsgevonden.

Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen partijen een duurovereenkomst was, maar niet voor bepaalde tijd. De opzegging door [geïntimeerde] vond plaats met onmiddellijke ingang, wat door [appellante] werd betwist. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] voldoende zwaarwegende redenen had om de overeenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen, gezien de omstandigheden en het gedrag van [betrokkene], die in de organisatie van [geïntimeerde] werkzaam was. Het hof concludeerde dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval de opzeggingsbevoegdheid niet beperkten en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 7 november 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.191.557/01
arrest van 7 november 2017
in de zaak van
[de vennootschap] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M. van Vliet te 's-Hertogenbosch,
tegen
Stichting [Stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. Le Noble te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 mei 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 februari 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/297229 / HA ZA 15-569)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met een eiswijziging;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 14 september 2017 door de advocaat van [appellante] toegezonden producties, die bij het pleidooi in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is een onafhankelijk maatschappelijk investeerster die kansen en werk wil creëren voor mensen die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt. [algemeen directeur] is algemeen directeur van [geïntimeerde] .
[betrokkene] was vanaf eind 2011 werkzaam voor [geïntimeerde] . In eerste instantie was [betrokkene] gedetacheerd bij [geïntimeerde] . Vervolgens was hij werkzaam voor [geïntimeerde] ingevolge een overeenkomst van opdracht tussen [geïntimeerde] en [appellante] , een vennootschap waarvan [betrokkene] bestuurder en groot-aandeelhouder was. Deze schriftelijk vastgelegde overeenkomst van opdracht d.d. 1 juli 2013 houdt onder meer in (dgv. prod. 1):
“1) Opdrachtnemer zal […] ad-interim de operationele directie […] uitvoeren […].2) De opdracht is tijdelijk van aard […] Deze overeenkomst is geldig […] tot en met 30 juni 2014, met de mogelijkheid tot verlenging tot uiterlijk 1 januari 2015”.
Partijen hebben deze overeenkomst na 30 juni 2014 mondeling verlengd.
De huisadvocaat van [geïntimeerde] was [Advocaten en Notarissen] Advocaten en Notarissen. Voor [geïntimeerde] traden mrs. [advocaat 1] en [advocaat 2] van dit kantoor op. [betrokkene] onderhield als operationeel directeur van [geïntimeerde] contact met mr. [advocaat 2] .
Op 2 juli 2015 in de namiddag was [algemeen directeur] in bespreking met [betrokkene] toen [algemeen directeur] werd gebeld door mr. [advocaat 1] . Mr. [advocaat 1] deelde [algemeen directeur] volgens [geïntimeerde] toen mee:
“dat hij hem moest inlichten over een situatie met [betrokkene] . [algemeen directeur] hoorde in dit […] gesprek dat [betrokkene] c.q. [appellante] [Advocaten en Notarissen] advocaten had ingeschakeld om andere dan [ [geïntimeerde] ] belangen te behartigen. [betrokkene] had [Advocaten en Notarissen] […] gevraagd om op te treden als advocaat voor [appellante] […]. De reden van het telefoontje was […] dat […] [advocaat 1] van […] [advocaat 2] had vernomen dat [betrokkene] aan [advocaat 2] had gevraagd om gewerkte uren in een dossier van [appellante] te laten factureren op een dossier van [ [geïntimeerde] ]. Toen [advocaat 2] dit weigerde heeft [betrokkene] gemeld [dat] hij er dan voor zou zorgen dat het advocatenkantoor minder omzet en/of zaken zou krijgen van [ [geïntimeerde] ], aldus [advocaat 1] ”.
Direct na dit telefoongesprek heeft [algemeen directeur] [betrokkene] geconfronteerd met de hiervoor aangehaalde, door [geïntimeerde] gestelde, inhoud ervan, waarop [betrokkene] een en ander heeft ontkend. [algemeen directeur] heeft die middag nog aan [betrokkene] voorgesteld een verklaring op te laten stellen en door [betrokkene] te laten ondertekenen waarbij mrs. [advocaat 1] en [advocaat 2] door [betrokkene] jegens [geïntimeerde] zouden worden ontslagen van hun geheimhoudingsplicht.
Per mail d.d. 3 juli 2015 heeft [algemeen directeur] aan [betrokkene] meegedeeld:
“Conform afspraak stuur ik je bijgaand de verklaring waarmee je toestemming geeft aan […] [advocaat 1] en [advocaat 2] om met mij zonder terughoudendheid in gesprek te gaan. Ik ontvang de verklaring graag zo spoedig mogelijk getekend retour”.
Per mail d.d. 5 juli 2015 heeft [algemeen directeur] aan [betrokkene] meegedeeld:
“Even mijn positie als bestuurder verduidelijken […]: Er komt mij te ore dat er mogelijk misbruik gemaakt wordt van de positie die je hebt bij [ [geïntimeerde] ]. […] dat moet ik […] onderzoeken […]. Het vermeende misbruik is mogelijk omdat tegen de afspraken in jij je zakelijke belangen vermengd hebt met die van [ [geïntimeerde] ] door een opdracht in privé (via je BV) te verstrekken aan [Advocaten en Notarissen] . Herhaaldelijk heb ik je […] aangesproken op het gevaar dat hierin schuilt en je hebt eerder meermaals toegezegd dit mij te zullen melden als dit aan de orde was. Ik wist hier niets van dus heb je daarin verzaakt. Ik ben […] bereid je verklaringen te horen en met je in gesprek te gaan maar dat doe ik in eerste instantie vanuit mijn verantwoordelijkheid als directeur en dan kan ik niets anders dan je argumenten en verklaringen aanhoren als ik weet dat je bereid bent de ‘klokkenluider(s)’ toestemming te geven mij volledige openheid van zaken te geven. Zo niet dan heeft een gesprek geen zin tenzij je a priori aangeeft dat je fout gehandeld hebt. […] Graag hoor ik wel uiterlijk dinsdagochtend om 12.00 uur je standpunt in deze.”
i. Per mail d.d. 6 juli 2015 heeft [betrokkene] aan [algemeen directeur] meegedeeld:
“Je stelt een termijn […] Ik ga dit proberen maar moet dit zoals gezegd juridisch laten toetsen. Ik heb nu geen garantie of dat morgen voor 1200 uur lukt”.
Per mail d.d. 6 juli 2015 heeft [algemeen directeur] aan [betrokkene] meegedeeld:
“Ik heb geen idee wat jij juridisch moet laten toetsen […] maar het opschuiven van de deadline […] uur is wat mij betreft niet aan de orde. In mijn beleving is de situatie heel eenvoudig: ik heb een serieus signaal gekregen over jouw handelen in relatie tot [ [geïntimeerde] ]. Dit heb ik direct besproken met jou, jij ontkende de situatie zoals die mij geschetst werd. Vanuit mijn verantwoordelijkheid en de aard van de kwestie kan daarmee voor mij de kous niet af zijn, daar is het signaal te zwaar en te ernstig voor. Mij rest niets anders dan de andere kant te willen horen. Vanwege de beroepsethiek van betrokkenen is daarvoor jouw toestemming nodig, die jij (nog) niet wilt geven”.
Op dinsdag 7 juli 2015 om 17.10 uur heeft [algemeen directeur] per mail aan [betrokkene] de overeenkomst van opdracht tussen partijen per direct beëindigd. Deze mail houdt onder meer in:
“Met verwijzing naar mijn eerdere mails stel ik vast dat ik niets van je heb gehoord, dat je de gevraagde openheid niet wenst te geven en dat daarmee het proces dat ik moest doorlopen dus eindigt. […] Wat mij betreft factureer je tot het einde van deze week”.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] , kort gezegd, na bij akte haar eis te hebben vermeerderd, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen aan haar te betalen:
a. het loon ex artikel 7:411 BW over de periode dat de overeenkomst tussen partijen vanaf 1 juli 2015 zonder voortijdige beëindiging daarvan door [geïntimeerde] had voortgeduurd, zijnde volgens haar t/m april 2016, 10 maanden x € 16.456,00 = € 164.560,00, althans
b. een vergoeding gelijk aan het loon over de redelijke opzegtermijn, zijnde volgens haar 6 maanden x € 16.456,00 = € 98.936,00, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
[appellante] heeft haar primaire vordering gebaseerd op het bepaalde in artikel 7:411 BW, stellende dat de overeenkomst zou eindigen in april 2016 en dat de verschuldigdheid van loon gedurende de opdracht afhankelijk was van het verstrijken van de tijd. Haar subsidiaire vordering (onder b) heeft zij gegrond op de stelling dat [geïntimeerde] de overeenkomst heeft beëindigd op gronden die een onmiddellijke opzegging niet kunnen dragen, althans dat is opgezegd zonder een redelijke opzegtermijn in acht te nemen. [appellante] stelt als gevolg daarvan schade te hebben geleden.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het vonnis van 3 februari 2016 heeft de rechtbank de primaire vordering afgewezen omdat de regeling zoals opgenomen in artikel 7:411 BW niet geldt voor de onderhavige opdracht. De rechtbank heeft de subsidiaire vordering afgewezen omdat in rechte geen omstandigheden zijn komen vast te staan op grond waarvan [geïntimeerde] niet conform de hoofdregel de overeenkomst zonder enige termijn kon opzeggen.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar subsidiaire vorderingen.
3.4.
Grief I heeft betrekking op de door de rechtbank vastgestelde feiten. Uit het hiervoor weergegeven feitenoverzicht volgt dat het hof de feiten heeft aangepast aan het door [appellante] geuite bezwaar. Deze grief hoeft daarom verder niet meer besproken te worden. De overige grieven hebben allemaal betrekking op de subsidiaire vorderingen en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
[appellante] stelt dat [geïntimeerde] de overeenkomst met haar ten onrechte met onmiddellijke ingang heeft opgezegd, terwijl aan deze opzegging geen zwaarwegende redenen ten grondslag lagen; de eisen van redelijkheid en billijkheid brengen, aldus [appellante] , met zich dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet kon opzeggen zonder inachtneming van een redelijke opzegtermijn of een aanbod tot het betalen van een schadevergoeding. [appellante] wijst daarbij op het feit dat de overeenkomst tussen partijen een (verlengde) looptijd had tot eind april 2016, althans dat [geïntimeerde] dit aan [appellante] had toegezegd en/of deze verwachting bij haar had gewekt.
[geïntimeerde] betwist dat partijen een verlenging van de overeenkomst voor een bepaalde tijd waren overeengekomen; de overeenkomst was er één voor onbepaalde tijd. Zij stelt voorts dat de reden om de overeenkomst op te zeggen zodanig zwaarwegend was dat zij de overeenkomst met onmiddellijke ingang kon opzeggen.
3.5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:408 lid 1 BW kan een opdrachtgever te allen tijde de overeenkomst opzeggen. In deze zaak ligt de vraag voor of [geïntimeerde] als opdrachtgever, gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval, jegens [appellante] gehouden was om bij de opzegging een bepaalde termijn - [appellante] stelt zes maanden - in acht te nemen.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat beide partijen handelden in de uitoefening van hun bedrijf, dat zij de bevoegdheid van de opdrachtgever om de overeenkomst te allen tijde op te zeggen, niet contractueel hebben uitgesloten en geen opzegtermijn zijn overeengekomen.
3.5.1.
Tussen partijen is in geschil of de overeenkomst ten tijde van de opzegging er één was van bepaalde of onbepaalde tijd. Ingevolge de schriftelijke overeenkomst zou [appellante] voor [geïntimeerde] ad-interim de operationele directie uitvoeren. De opdracht was, zo vermeldt het contract, tijdelijk van aard en mede afhankelijk van de uitwerking van [geïntimeerde] in een nieuwe organisatie. Aanvankelijk waren partijen een bepaalde tijd, namelijk één jaar, overeengekomen. Daarbij is in het contract opgenomen dat er een mogelijkheid bestond om de contractsduur te verlengen tot uiterlijk 1 januari 2015. Van deze mogelijkheid hebben partijen gebruik gemaakt. In december 2014 hebben partijen gesproken over de voortzetting van het contract. De duur van de verlenging was afhankelijk van de vraag wanneer een nieuwe operationeel directeur zou worden aangezocht, gevonden en, zo nodig, ingewerkt.
De stelling van [appellante] dat partijen een overeenkomst voor een bepaalde tijd of voor een minimumduur, namelijk wederom een jaar met een uitloop tot en met april 2016 waren overeengekomen, is (gemotiveerd) betwist en komt in rechte niet vast te staan. Partijen zijn niet overeengekomen dat de overeenkomst op een bepaalde datum eindigt of na afronding van een bepaald werk of op het moment dat een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt. Partijen hebben de duur van de overeenkomst wel gekoppeld aan de uitvoering van de reorganisatie en het aanstellen van een nieuwe directeur. Deze laatste gebeurtenis zou niet zonder meer het einde van de overeenkomst betekenen, nu partijen hebben gesproken over een nadere invulling van de overeenkomst nadat een nieuwe directeur zou zijn benoemd.
Het hof stelt vast dat partijen een duurovereenkomst zijn aangegaan maar geen contract voor bepaalde tijd in die zin dat zij de bedoeling hebben gehad om het contract niet-opzegbaar te doen zijn.
3.5.2.
Gegeven de hiervoor vastgestelde aard en inhoud van het contract, ligt vervolgens de vraag voor of [geïntimeerde] voldoende (zwaarwegende) reden had om te kunnen overgaan tot het opzeggen van de overeenkomst met onmiddellijke ingang.
Het hof stelt in de beoordeling voorop dat het gedrag waarvan mr. [advocaat 1] [betrokkene] heeft beschuldigd (hiervoor weergegeven onder de feiten), zonder meer voldoende zwaarwegende reden voor [geïntimeerde] zou zijn geweest om tot opzegging met onmiddellijke ingang over te gaan. Nu [betrokkene] aangaf zich niet aan dit gedrag te hebben schuldig gemaakt, had [geïntimeerde] alle reden om rechtstreeks contact te zoeken met mr. [advocaat 2] teneinde, in aanwezigheid van [betrokkene] , diens relaas te horen. Daarvoor was nodig dat [appellante] mr. [advocaat 2] zou ontslaan uit zijn geheimhoudingsverplichting. [betrokkene] heeft aanvankelijk ook toegezegd om daaraan mee te werken. [geïntimeerde] heeft het advocatenkantoor opdracht gegeven om direct een concept-verklaring daarvoor op te stellen die [appellante] dan zou kunnen ondertekenen. Zij heeft [betrokkene] geschorst en, na ontvangst van de concept-verklaring, [appellante] een korte termijn gesteld om deze ondertekend aan haar te verstrekken. Gegeven de ernst van de beschuldigingen, de positie die [betrokkene] in de organisatie van [geïntimeerde] innam, de door [betrokkene] aanvankelijk toegezegde medewerking aan ondertekening van de verklaring en het feit dat [betrokkene] geschorst was, was het naar het oordeel van het hof legitiem om aan [appellante] een dergelijke korte termijn te stellen zodat ook zo snel mogelijk duidelijkheid kon worden verkregen en verdere onrust in de organisatie kon worden voorkomen. Met uitzondering van de mail van 6 juli 2015 aan de heer [algemeen directeur] waarin [betrokkene] aangeeft dat hij gaat proberen de termijn te halen maar dat niet kan garanderen, heeft [appellante] niet vóór het verstrijken van de gestelde termijn gereageerd. Naar het oordeel van het hof was er, nadat de gestelde termijn was verstreken, onder de gegeven omstandigheden een voldoende (zwaarwegende) reden voor [geïntimeerde] om tot opzegging met onmiddellijke ingang over te gaan. [appellante] heeft [geïntimeerde] immers aldus de mogelijkheid onthouden om nader onderzoek te doen naar de, in de ogen van [appellante] onterechte, beschuldiging. Het had op de weg van [appellante] gelegen om vóór het verstrijken van de gestelde termijn, zijnde vóór 12.00 uur op 7 juli 2015, [geïntimeerde] te laten weten welk standpunt zij zou innemen dan wel op welke korte termijn zij een standpunt zou kunnen innemen. Door de termijn onbenut te laten verstrijken heeft [appellante] voldoende reden aan [geïntimeerde] gegeven om tot een beëindiging van het contract met onmiddellijke ingang over te gaan, waarbij in het midden kan blijven of de geuite beschuldigingen waar zijn. Daaraan doet niet af dat het contract met [appellante] al twee jaren liep (en dat [betrokkene] ook daarvoor al langere tijd voor [geïntimeerde] werkte) en dat [appellante] voor wat betreft haar inkomsten volledig afhankelijk was van het onderhavige contract. Dat weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen de hiervoor genoemde omstandigheden.
Daaraan doet het bepaalde in artikel 6 van de overeenkomst, waarop [appellante] zich heeft beroepen, evenmin af. Partijen hebben in dit artikel afgesproken dat zij zullen proberen onvoorziene situaties in goed overleg op te lossen. Daaraan heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof voldoende invulling gegeven door haar pogingen tussen 2 en 7 juli 2015 om met [betrokkene] en [advocaat 2] in gesprek te komen.
Het hof oordeelt dan ook dat [geïntimeerde] , onder de gegeven omstandigheden en gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst, bevoegd was om tot opzegging met onmiddellijke ingang over te gaan. De eisen van redelijkheid en billijkheid begrenzen in dit geval de opzeggingsbevoegdheid niet. Van enig onrechtmatig handelen is evenmin sprake.
3.6.
Voormeld oordeel leidt ertoe dat het hoger beroep faalt en dat het vonnis wordt bekrachtigd. [appellante] wordt, nu zij in het ongelijk wordt gesteld, veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.957,00 aan griffierecht en op € 7.896,00 aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, J.M.H. Schoenmakers en H.AE. Uniken Venema en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer