In deze zaak gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, hierna te noemen [de minderjarige 1]. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 april 2017 aangevochten, waarin haar gezag over [de minderjarige 1] werd beëindigd. De Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de raad, had verzocht om deze beëindiging, omdat [de minderjarige 1] in zijn ontwikkeling ernstig werd bedreigd. Het hof heeft op 9 november 2017 uitspraak gedaan.
De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij in staat is om voor [de minderjarige 1] te zorgen en dat de omstandigheden sinds de geboorte van haar tweede kind, [de minderjarige 2], zijn verbeterd. Ze betwist dat er sprake is van een onveilige opvoedingsomgeving en heeft aangegeven dat ze actief hulp heeft gezocht. De GI heeft echter betoogd dat [de minderjarige 1] in het pleeggezin goed functioneert en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor zijn opvoeding te dragen. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de zorg voor [de minderjarige 1] op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn.
Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige 1] in het verleden getuige is geweest van huiselijk geweld en dat hij emotionele en sociale problemen vertoont. De moeder heeft in het verleden onvoldoende bescherming kunnen bieden. Ondanks de recente verbeteringen in haar situatie, is het hof van oordeel dat de zorgen over de stabiliteit van de moeder en haar vermogen om adequaat te reageren op tegenslagen nog steeds aanwezig zijn. Daarom heeft het hof besloten om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en het gezag van de moeder over [de minderjarige 1] te beëindigen, om zo duidelijkheid te scheppen in zijn opvoedsituatie.