ECLI:NL:GHSHE:2017:4798

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
200.166.029_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geestelijke stoornis en gerechtvaardigd vertrouwen in civiele zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] na een vonnis van de rechtbank Limburg. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellant] door een geestelijke stoornis niet in staat was om een natuurlijke verbintenis na te komen. De partijen hebben een affectieve relatie gehad, die in juni 2012 is beëindigd. Na de breuk ontstond er een geschil over de afgifte van roerende zaken en de terugbetaling van een bedrag van € 125.507,26 dat [appellant] aan [geïntimeerde] had overgemaakt voor de aankoop van onroerend goed op Bali. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen en geconcludeerd dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn geestelijke toestand hem belette om zijn wil te bepalen. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met uitzondering van een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] in het incidenteel appel. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 7 november 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.166.029/01
arrest van 7 november 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep;
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. N.Th.G. Keulers te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
appellante in het incidenteel hoger beroep;
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.H.J.G. Borger te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 januari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 oktober 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03.178659/HA ZA 13-88)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord tevens incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel;
  • de akte van de zijde van [appellant] van 30 juni 2015;
  • de akte van de zijde van [appellant] van 25 augustus 2015;
  • de antwoordakte van de zijde van [geïntimeerde] van 22 september 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Deze zaak draait met name om de vraag of, kort weergegeven, vanwege een geestelijke stoornis bij [appellant] , hem de wil heeft ontbroken om een op hem rustende natuurlijke verbintenis te voldoen (mvg, pt. 2.2 en 3.2.4).
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. [appellant] is in de loop van 2008 bij [geïntimeerde] , in de aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende woning, gaan wonen. Vervolgens heeft hij de aan hem toebehorende (inboedel)goederen in de woning en aanhorigheden van [geïntimeerde] geplaatst.
3.1.2.
De relatie is in juni 2012 verbroken. Op 15 juni 2012 heeft [appellant] , op verzoek van [geïntimeerde] , de woning verlaten. Op dat moment is een groot deel van de (inboedel)goederen die in eigendom aan [appellant] toebehoren in de woning van [geïntimeerde] achtergebleven.
3.1.3.
[appellant] had een spaarrekening bij Dexia Bank Internationale in Luxemburg. Op 6 april 2011 heeft hij de bank opdracht gegeven een bedrag van € 125.507,26 over te schrijven op de bankrekening van [geïntimeerde] bij de BNP Paribas Fortis Bank in Lanaken, België, met het rekeningnummer IBAN [rekeningnummer] (hierna: het Dexia-geld).
3.1.4.
[appellant] wilde dit geld gebruiken voor de aanschaf van onroerend goed op het eiland Bali, Indonesië, dat op naam van beide partijen zou komen. [geïntimeerde] heeft daartoe op verzoek van [appellant] op 2 september 2011 een bedrag van USD 11.368,-- overgemaakt naar de tussenpersoon op Bali, de heer [tussenpersoon] . Vervolgens heeft zij op 24 oktober 2011 USD 50.334,-- overgemaakt en op 4 november 2011 € 60.110,11.
De aanschaf van het onroerend goed is niet doorgegaan. Op 29 september 2012 heeft [geïntimeerde] van [tussenpersoon] € 60.000,-- retour ontvangen. Ten slotte heeft zij op 24 januari 2013 een bedrag van USD 50.000,75 (€ 37.194,64) retour ontvangen. [geïntimeerde] heeft derhalve in totaal € 97.194,64 retour ontvangen. Deze retour ontvangen gelden zullen hierna de Bali-gelden worden genoemd.
3.1.5.
Na vertrek van [appellant] uit de woning is tussen partijen een geschil ontstaan over de verwijdering van de (inboedel)goederen van [appellant] uit de woning en de terbeschikkingstelling daarvan aan hem.
Op 25 januari 2013 heeft [geïntimeerde] een verhuisbedrijf opdracht gegeven de aan [appellant] toebehorende (inboedel)goederen uit haar woning te verwijderen en te vervoeren naar de woning waar [appellant] op dat moment verbleef. [appellant] heeft tegen de verhuizing van zijn goederen geprotesteerd.
Op verzoek van [geïntimeerde] heeft mr. [kandidaat-gerechtsdeurwaarder] , toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, een proces-verbaal van constatering opgemaakt waarin de gang van zaken op 25 januari 2013 is beschreven. De deurwaarder heeft daarbij 216 foto’s gemaakt en deze foto’s op een cd-rom geplaatst.
De goederen zijn vervoerd naar de woning van [appellant] . Hij was op dat moment daar niet aanwezig. [appellant] trof bij thuiskomst de goederen aan op de oprit van de woning.
3.2.1.
[appellant] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken. Hij vordert, voor zover in hoger beroep nog van belang, kort weergegeven, afgifte van een aantal roerende zaken en terugbetaling aan hem van een bedrag van € 125.507,26.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft een onrechtmatige daad gepleegd door zonder zijn toestemming over te gaan tot verhuizing van zijn (inboedel)goederen. Hij lijdt hierdoor schade. Verder is sprake van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is daarom gehouden de goederen en de door [tussenpersoon] aan haar betaalde geldsom aan [appellant] terug te geven dan wel hem te compenseren.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 22 mei 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2013.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 4 december 2013 heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte en vervolgens antwoordakte.
3.3.3.
In het bestreden eindvonnis van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot afgifte van een aantal (in hoger beroep niet meer ter zake doende) roerende zaken en betaling van € 15.286,28 aan [appellant] . Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.4.1.
[appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft daarbij de gronden van zijn eis aangevuld en zijn eis vermeerderd. [appellant] heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het beroepen vonnis. Hij heeft hiertoe twee grieven aangevoerd.
[appellant] vordert thans – kort weergegeven –:
1.
primair:
op straffe van een dwangsom, de afgifte van:
a. vier kristallen glazen karaffen;
b. vierentwintig rode wijnglazen;
c. een aktentas;
d. een officierspet en militaire onderscheidingen;
subsidiair:
de betaling van een redelijke (vervangende) schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
2. veroordeling van [geïntimeerde] tot (terug)betaling van € 97.194,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2013;
3. veroordeling van [geïntimeerde] in kosten deze procedure, daaronder begrepen een bedrag aan salaris voor zijn advocaat.
Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft het principaal appel bestreden. Ook heeft zij incidenteel appel ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het beroepen vonnis en daartoe één grief aangevoerd. Zij vordert in hoger beroep, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zij aan [geïntimeerde] slechts € 14.286,28 (in plaats van € 15.286,28) dient te voldoen en voor het overige bekrachtiging van het vonnis.
3.4.3.
[appellant] heeft het incidenteel appel bestreden.
3.5.
De grieven in het principaal appel hebben betrekking op:
  • de afgifte van een aantal roerende zaken (grief 1);
  • de aanwezigheid van een geestelijke stoornis zoals bedoeld in art. 3:34 BW bij [appellant] (grief 2).
De grief in het incidenteel appel heeft betrekking op:
- de koopprijs van de eettafel en de daarbij behorende stoelen.
in het principaal appel
De afgifte van de roerende zaken (grief 1)
3.6.1.
[appellant]stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn vordering tot afgifte van een aantal goederen niet toewijsbaar is omdat is komen vast te staan dat die goederen inmiddels “zijn terugbezorgd”. [appellant] stelt dat die goederen (vier kristallen glazen karaffen, vierentwintig rode wijnglazen, een bruine aktentas, een officierspet en militaire onderscheidingen, hierna te noemen: de roerende zaken – hof) niet door [geïntimeerde] aan hem ter hand zijn gesteld en dit ook niet blijkt uit de door de deurwaarder gemaakte foto’s.
3.6.2.
[geïntimeerde]stelt dat, vanwege de onwillige houding van [appellant] omtrent de verhuizing en het in ontvangst nemen van zijn spullen, sprake is van rechtsverwerking.
Voorts betwist [geïntimeerde] bij gebrek aan wetenschap dat zij de roerende zaken onder zich had. De bewijslast hiervan rust op [appellant] .
Uit het proces-verbaal van constatering van de deurwaarder blijkt ten slotte dat vele, door [appellant] teruggevorderde goederen, hem ter hand zijn gesteld. Het spreekt voor zich dat de deurwaarder, gezien de hoeveelheid en aard van de goederen, niet ieder afzonderlijk goed op foto heeft vastgelegd, althans dat kon in redelijkheid niet van [geïntimeerde] of de deurwaarder worden verwacht.
3.6.3.
De
rechtbankheeft over de roerende zaken als volgt overwogen.
De vier kristallen glazen karaffen (rov. 7.6.8. onder 32)
“De rechtbank kan deze voorwerpen niet op de foto’s terug vinden, maar omdat is gebleken dat de man ook zaken terugvordert waarvan inmiddels vaststaat dat die zijn terugbezorgd, zal de rechtbank dit deel van de vordering van de man als onvoldoende onderbouwd afwijzen.”
De vierentwintig rode wijnglazen (rov. 7.6.8. onder 35)
“De rechtbank ziet op de foto’s een doos met wijnglazen, de term ‘jewel’ is daarop echter niet te ontwaren. Omdat vaststaat dat de man soms zaken terugvordert die al door de vrouw zijn terugbezorgd, zal de rechtbank dit deel van de vordering van de man als onvoldoende onderbouwd afwijzen.”
De bruine aktentas (rov. 7.6.8. onder 60)
“Op foto 3804 is een bruine tas te zien. De vordering wordt afgewezen omdat nadere specificaties met betrekking tot dit voorwerp ontbreken en omdat de rechtbank is gebleken dat de man meer zaken terug heeft gevorderd waarvan vaststaat dat die al zijn teruggegeven.”
De officierspet en militaire onderscheidingen (rov. 7.6.8. onder 94)
“De man heeft niet concreet gesteld om welke voorwerpen het precies gaat en waar zij in de woning van de vrouw werden bewaard. Omdat de rechtbank ook is gebleken dat de man meer zaken terug heeft gevorderd waarvan vaststaat dat die al zijn teruggegeven, zal ook dit deel van zijn vordering worden afgewezen.”
3.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.6.4.1. Het beroep van [geïntimeerde] op
rechtsverwerkingkan niet slagen.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking van [geïntimeerde] is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995, LJN ZC1827, NJ 1996/89).
Nog daargelaten of in deze zaak enig relevant tijdsverloop een rol speelt, is enkel de beweerde onwillige houding van [appellant] onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat sprake kan zijn van rechtsverwerking.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van de aanwezigheid van andere bijzondere omstandigheden die nopen tot het oordeel dat het beroep van [geïntimeerde] op rechtsverwerking kan worden gehonoreerd.
3.6.4.2. [appellant] heeft de
afgifte van de roerende zakengevorderd.
Volgens de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling rust de bewijslast in een civiele procedure op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstellingen. Die partij, [appellant] , zal aldus allereerst de feiten die het intreden van het door hem gewenste rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen.
[appellant] heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat de roerende zaken in het bezit van [geïntimeerde] zijn gekomen en nog immer in haar bezit zijn. [appellant] heeft immers geen enkel (verificatoir) stuk in geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de roerende zaken door hem in het bezit van [geïntimeerde] zijn gesteld en deze zich (nog) onder [geïntimeerde] bevinden. Bovendien ontbreekt – ook in hoger beroep –, voor wat betreft de aktentas, officierspet en militaire onderscheidingen, een noodzakelijke, nadere precisering van deze goederen. Daarmee heeft [appellant] , mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht en komt het hof niet toe aan bewijslevering en daarmee ook niet aan het daartoe gedane – overigens niet gespecificeerde – bewijsaanbod door [appellant] .
Nu het hof niet kan vaststellen dat de roerende zaken in het bezit zijn gesteld van [geïntimeerde] en deze vervolgens niet zijn geleverd aan [appellant] faalt de eerste grief en zullen de primaire en subsidiaire vordering van [appellant] worden afgewezen.
Afwijzing door de rechtbank van de vordering van [appellant] van € 97.194,64, de “Bali-gelden” (grief 2)
3.7.1.1.
[appellant]stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] , na het door [appellant] aan haar ter beschikking stellen van de Bali-gelden, een beroep kan doen op de voldoening van een natuurlijke verbintenis door [appellant] jegens haar. (Tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een natuurlijke verbintenis heeft [appellant] geen grief gericht.) Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van [appellant] ten belope van € 97.194,64 dan ook afgewezen. Ter toelichting op zijn grief voert [appellant] het volgende aan.
Het heeft [appellant] door een geestelijke stoornis aan de wil ontbroken om de natuurlijke verbintenis ten gunste van [geïntimeerde] te voldoen door betaling van de Bali-gelden aan haar. [appellant] doet hierbij een beroep op een strafrechtelijke pro justitiarapportage d.d. 10 mei 2013. Hieruit blijkt dat hij een totaal IQ van 88 heeft en lijdt aan een chronische duurzame depressie en een persoonlijkheidsstoornis. Daaruit volgt een GAF-score van 45-55. Dit betekent dat [appellant] ernstige beperkingen heeft binnen de verscheidene levensgebieden waarbij zijn oordeelsvorming en reality-testing behoorlijk verstoord zijn.
Het prijsgeven van € 97.194,64 is voor [appellant] zeer nadelig. Bovendien was
hij door de geestelijke stoornis niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen. Geen sprake is van een met de verklaring van [appellant] overeenstemmende wil vanwege de geestelijke stoornis en het nadeel dat [appellant] heeft geleden.
Op grond van het bepaalde in art. 3:34 BW roept [appellant] de (ver)nietig(baar)heid van zijn rechtshandeling in. Dientengevolge heeft [appellant] € 97.194,64 onverschuldigd aan [geïntimeerde] betaald en is wettelijke rente, vanaf het moment waarop [geïntimeerde] dit volledige bedrag van [tussenpersoon] had ontvangen, op 24 januari 2013, verschuldigd.
3.7.1.2. Volgens [appellant] kan [geïntimeerde] geen beroep doen op art. 3:35 BW. Van een gerechtvaardigd vertrouwen aan haar zijde is geen sprake, omdat zij wetenschap had van de geestelijke stoornis van [appellant] . [appellant] verwijst hiervoor naar de e-mails d.d. 23 juni 2011 en 21 juni 2012 afkomstig van [geïntimeerde] . Zij had er rekening mee moeten houden dat de verklaring of gedraging van [appellant] te wijten was aan zijn ziektebeeld en zij daar niet zonder meer op mocht vertrouwen.
3.7.2.
[geïntimeerde]stelt dat de strafrechtelijke pro justitiarapportage ongeschikt is als bewijslevering door [appellant] . Bovendien blijkt uit die rapportage – waarin meerdere malen is gesignaleerd dat [appellant] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd – evenals uit diverse uitlatingen van [appellant] (een e-mail van 2 juli 2012 aan [geïntimeerde] en e-mails aan mevrouw [derde] ) dat hij geen enkel moment zijn eigen belangen uit het oog is verloren. Uit een e-mail van 19 juni 2012 aan [geïntimeerde] volgt verder dat [appellant] niet zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] betaalde; sprake was van een tegenprestatie voor het gedurende vier jaren door haar gratis verstrekte onderdak en levensonderhoud aan [appellant] .
[appellant] heeft niet het bewijs geleverd dat hij leed aan een geestesstoornis, althans dat de rechtshandeling onder invloed van de stoornis is gedaan en evenmin is het bewijs geleverd dat een geestesstoornis tot gevolg had dat [appellant] zijn bij de betreffende rechtshandeling betrokken belangen niet in redelijkheid kon waarderen althans niet in staat was om zijn wil te bepalen. Ook is niet gebleken van nadeel aan zijn zijde.
[geïntimeerde] komt een beroep op art. 3:35 BW toe omdat de verklaringen en gedragingen van [appellant] correspondeerden met de werkelijkheid en zijn beloftes en toezeggingen gedurende vier jaren.
3.7.3.
De
rechtbankheeft in rov. 7.4.5. overwogen dat zij de stellingen van [geïntimeerde] heeft begrepen als een beroep op het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Dat beroep slaagt volgens de rechtbank. Zij overwoog:
“De rechtbank begrijpt - met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden – de stellingen van de vrouw als een beroep op voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw. Dit beroep slaagt. De teksten van de e-mails van de man van 18 juni tot en met 1 juli 2012, alle geschreven in duidelijke bewoordingen en na het verbreken van de relatie gedurende een periode van twee weken, alsmede het feit dat de man zijn daarin kenbaar gemaakte wil dat het Bali-geld aan de vrouw toekwam heeft uitgevoerd door zijnerzijds de daartoe noodzakelijke stappen te zetten, maken duidelijk dat de man toen bedoeld heeft de retour te verwachten Bali-gelden aan de vrouw ter beschikking te stellen als zijn bijdrage in de kosten van de huishouding. De vrouw heeft de inhoud van voormelde e-mails in de hiervoor geschetste omstandigheden redelijkerwijs ook aldus mogen begrijpen. Dat de man daar naderhand anders over is gaan denken doet hieraan niet af. (…) Dit alles leidt ertoe dat de vordering van de man tot terugbetaling van het Dexia-geld voor zover betrekking hebbend op de door de vrouw retour ontvangen Bali-gelden, een bedrag van € 97.194,64 wordt afgewezen.”
3.7.4.
Het
hofstelt vast dat [appellant] in appel voor het eerst een beroep doet op het bepaalde in art. 3:34 BW. Dit artikel bepaalt aldus:
“1. Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.
2. Een zodanig ontbreken van wil maakt een rechtshandeling vernietigbaar. Een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen gericht was, wordt door het ontbreken van wil echter nietig.”
Ieder beroep op het ontbreken van wil, dus ook een beroep in de zin van het onderhavige artikel, kan worden geblokkeerd door de in art. 3:35 BW neergelegde vertrouwens-bescherming. Dit artikel bepaalt het volgende:
“Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.”
[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op deze laatste bepaling.
3.7.5.
Het hof zal om proceseconomische redenen allereerst het beroep van [geïntimeerde] op de vertrouwensbescherming van art. 3:35 BW bespreken.
Daartoe stelt het hof allereerst vast dat niet in geschil is dat [appellant] gedurende vier jaren met [geïntimeerde] , in de haar in eigendom toebehorende woning heeft samengewoond. Ook is niet in geschil dat hij gedurende die vier jaren geen, althans geen substantiële bijdrage in de kosten van levensonderhoud alsmede de woonlasten heeft voldaan. [appellant] heeft dit blijkens zijn e-mails aan [geïntimeerde] – kort gezegd – betreurd. Het hof verwijst hiervoor naar de door de rechtbank in haar rov. 7.4.1. aangehaalde e-mails en in het bijzonder naar de e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] d.d. 19 juni 2012 waarin hij onder meer schrijft dat hij begrijpt dat het “verschrikkelijk is om het gevoel te hebben dat je [ [geïntimeerde] – hof] er financieel alleen voorstaat” en dat [geïntimeerde] ervan “schrikt dat de erfenis van je papa slinkt” en dat hij [geïntimeerde] het gevoel heeft gegeven “dat ik niet voor je [wilde – hof] zorgen”. [appellant] was ervan voorts op de hoogte dat hij te gast was bij [geïntimeerde] en hij “financieel moet bijdragen”.
Verder heeft [appellant] in zijn e-mail aan [geïntimeerde] van 18 juni 2012 haar bericht dat hij (onder meer) de Bali-gelden, als [geïntimeerde] dat zou willen, geheel op haar rekening zal storten. Hij schrijft: “Ik heb [tussenpersoon] ( [tussenpersoon] – hof) eindelijk te pakken gekregen. Als je wilt zal ik het hele bedrag op je rekening storten, ook het geld van de verzekering. Geen probleem. Overigens het bedrag dat ik heb gevraagd is 675000. Het zou een verrassing moeten zijn. Ik wilde dan met je rond de tafel gaan zitten en al je onkosten uit een envelop betalen. (…) Sowieso zou als het geld op jou rekening komen. Niet voor duistere redenen maar uit vertrouwen”.
Vervolgens heeft [appellant] in zijn e-mail van 21 juni 2012 [tussenpersoon] opdracht gegeven de Bali-gelden over te maken naar de bankrekening van [geïntimeerde] (“Als [geïntimeerde] [ [geïntimeerde] – hof] je een mail stuurt met haar rekeningnummer, wil je er dan aub voor zorgen dat het Bali geld dan op haar rekening wordt teruggestort”). Aan [geïntimeerde] heeft hij vervolgens per e-mail van 21 juni 2012 laten weten “Lieve [geïntimeerde] , [tussenpersoon] zal wel contact met je gaan opnemen. besteed het geld wijs en wel”.
3.7.6.
In het licht bezien van die feiten en omstandigheden mocht [geïntimeerde] , tot wie bovenstaande mededelingen van [appellant] , die dateren van ná het uiteengaan van partijen, uitdrukkelijk waren gericht, die mededelingen opvatten als een verklaring dat aan haar de Bali-gelden – als vergoeding voor de door [appellant] genoten huisvesting en levensonderhoud ten laste van [geïntimeerde] ter voldoening van de natuurlijke verbintenis – ten goede zouden komen. Dit geldt temeer nu de stelling van [geïntimeerde] dat de verklaringen en gedragingen van [appellant] volledig overeenstemden met de gang van zaken gedurende vier jaren en zijn gedane beloften en toezeggingen niet zijn weersproken door [appellant] .
3.7.7.
Volgens [appellant] zijn die mededelingen echter gedaan in het licht van een geestelijke stoornis waaraan hij zou lijden zodat [geïntimeerde] geen beroep op het bepaalde in art. 3:35 BW toekomt. Het hof volgt [appellant] niet in die stelling en wijst daarbij op de volgende feiten en omstandigheden.
Dat [geïntimeerde] wetenschap had van de aanwezigheid van een geestelijke stoornis zoals volgens [appellant] zou blijken uit haar e-mails van 23 juni 2011 en 21 juni 2012, kan niet worden vastgesteld.
In de e-mail van 21 juni 2012 (waarvan de tekst voor het hof onleesbaar is) van [geïntimeerde] aan [tussenpersoon] is volgens [geïntimeerde] vermeld:
“?????????? Hoe kan dit, ik heb niets gevraagd. Wil hij dan toch nog iets rechtvaardigs doen? Ik begrijp er niet van. Hoop ondanks alles dat er niets met hem gebeurd. Dit zal wel bij zijn ziektebeeld horen.
Ik heb dus niet meer gereageerd op alle mails ed. Hij maakt mij zo bang nu. Wist ik maar zeker of het bluf of tactiek is.”
In de e-mail van 23 juni 2011 schrijft [geïntimeerde] aan [appellant] :
“Waarom vertel je het mij nu wel van de dokter en je kinderen? Denk dat je maar gauw een afspraak moet maken bij de psycholoog. ben best bereid om mee te gaan.”
De mededeling van [geïntimeerde] aan [tussenpersoon] dat het door [appellant] alsnog willen voldoen van een financiële bijdrage voor haar als een verrassing kwam, is in het licht van de door het hof in rov. 3.7.5. geschetste feiten en omstandigheden (met name heeft [appellant] gedurende vier jaren met [geïntimeerde] , in de haar in eigendom toebehorende woning samengewoond en heeft hij gedurende die vier jaren geen, althans geen substantiële bijdrage in de kosten van levensonderhoud noch in de woonlasten voldaan) begrijpelijk en verklaarbaar.
Haar advies aan [appellant] om een afspraak met een psycholoog te maken kan diverse oorzaken hebben en betekent bovendien niet dat er daarom – in de zin van een conditio sine qua non-verband – van uit moet worden gegaan dat iemand die dit advies ontvangt, lijdt aan een geestelijke stoornis zoals bedoeld in art. 3:34 BW. Naar het oordeel van het hof zijn deze e-mails – mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 3.7.6 – dan ook ontoereikend voor het oordeel dat [geïntimeerde] wist en behoorde te weten dat aan de zijde van [appellant] sprake was van een geestelijke stoornis, in die zin dat zijn geestvermogens blijvend dan wel tijdelijk waren gestoord en dat als gevolg van die stoornis of in verband daarmee een met de verklaring overeenstemmende wil heeft ontbroken.
Ook de verklaring van [geïntimeerde] van 18 december 2011, nog daargelaten dat onduidelijk is aan wie deze verklaring is gericht en waarvan [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat zij deze verklaring heeft geschreven of ondertekend, ondersteunt niet het oordeel dat zij bekend was of moest worden geacht met de aanwezigheid van een geestelijke stoornis bij [appellant] . In deze brief beschrijft zij de gevolgen van het seksueel misbruik waarvan [appellant] slachtoffer zou zijn. Daaruit volgt niet dat (daarom ook) sprake is van een geestelijke stoornis zoals bedoeld in art. 3:34 BW en dat [geïntimeerde] dat moest begrijpen.
Dit volgt evenmin uit de door [appellant] bij akte overgelegde producties 26 tot en met 31 waaruit de behandeling van [appellant] door diverse hulpverleners op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg in de periode van 2001 tot en met 2008 (d.d. 5 augustus 2003, 16 januari 2005, 6 oktober 2008, 21 december 2004, 17 februari 2005 en 12 april 2001) blijkt.
Het hof stelt daarbij voorop dat het gebruikmaken van de geestelijke gezondheidszorg, in zijn algemeenheid, niet betekent dat daarmee vaststaat dat sprake is van een geestelijke stoornis, zoals bedoeld in art. 3:34 BW.
In deze zaak staat vervolgens vast dat alle contacten met hulpverleners dateren van de periode vóór de affectieve relatie van partijen, met uitzondering van het contact d.d. 6 oktober 2008. De informatie die betrekking heeft op de periode vóór de affectieve relatie kan, zonder nadere toelichting daarop, de ontbreekt, daarom niet ter onderbouwing van de stelling van [appellant] dienen.
Voor wat betreft de overgelegde verklaring van een gezondheidszorgpsycholoog d.d. 6 oktober 2008 heeft het volgende te gelden. Uit deze verklaring blijkt enkel dat [appellant] sinds 18 augustus 2008 een psychotherapeutische behandeling ondergaat. Nog daargelaten of [geïntimeerde] bekend was met deze behandeling, kan uit het volgen van een psychotherapeutische behandeling naar het oordeel van het hof niet volgen dat [geïntimeerde] wist of behoorde te weten dat (daarom) sprake was van een geestelijke stoornis aan de zijde van [appellant] .
Ten slotte kan de omstandigheid – voor zover zulks al juist zou zijn – dat uit de strafrechtelijke pro justitiarapportage is komen vast te staan dat bij [appellant] sprake zou zijn van een geestelijke stoornis (nog daargelaten of het strafrechtelijk kader waarin dit zou zijn vastgesteld ook opgeld kan doen in het kader van het bepaalde in art. 3:34 BW), nog niet betekenen dat ook [geïntimeerde] van een dergelijke geestelijke stoornis op de hoogte had kunnen en behoren te zijn (het rapport dateert van 10 mei 2013), waardoor haar geen beroep meer op art. 3:35 BW toekomt.
3.7.8.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen zoals bedoeld in art. 3:35 BW. Dit betekent dat [appellant] geen beroep kan doen op het ontbreken van een met zijn verklaring overeenstemmende wil. Nadere bespreking van grief 2 – alsmede het door [appellant] terzake gedane bewijsaanbod – kan derhalve achterwege blijven. Grief 2 faalt.
in het incidenteel appel
De koopprijs van de eettafel en de daarbij behorende stoelen (grief 1)
3.8.1.
[geïntimeerde]stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de helft van de aankoopwaarde van de eettafel en stoelen (3.500,-- / 2 = € 1.750,--) aan [appellant] dient te vergoeden. [geïntimeerde] heeft van dit aankoopbedrag € 1.000,-- voldaan zodat zij slechts de helft van de aankoopwaarde minus € 1.000,-- (= 2.500,-- / 2 = € 1.250,--) aan [appellant] dient te voldoen.
3.8.2.
[appellant]stelt dat de eettafel en stoelen aan beide partijen zijn geleverd, waardoor sprake is van een gemeenschappelijk goed. Krachtens art. 3:166 BW is het aandeel van beide partijen in deze goederen gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Aan [geïntimeerde] komt ook geen vergoedingsrecht toe omdat € 2.500,-- van de koopprijs is voldaan uit het Dexia-geld.
3.8.3.
De
rechtbankheeft in rov. 7.5.2. onder d als volgt overwogen.
“De eettafel met 6 stoelen zijn aangeschaft omstreeks de jaarwisseling 2011/2012. De rechtbank stelt vast dat de man in zijn antwoordakte van 8 januari 2014 dit voorwerp niet meer noemt (nummer 30 van de lijst) maar gaat ervan uit dat de man zijn vordering tot afgifte niet heeft prijsgegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat de aankoopsom € 3.500 bedroeg. Er is volgens de vrouw geen factuur voorhanden omdat de koopsom contant is betaald bij een groothandel in Antwerpen. Dat laatste wordt door de man niet gemotiveerd betwist.
De vrouw heeft gesteld dat zij een deel van de koopprijs (€ 1.000) met eigen spaargeld heeft betaald. Dat is niet expliciet weersproken. De rechtbank gaat ervan uit dat de rest van de koopsom met Dexia geld is betaald, zoals de man bij zijn akte van 23 oktober 2013 heeft gesteld, wat de vrouw niet heeft ontkend.
De rechtbank is van oordeel dat deze zaken aan partijen gezamenlijk zijn geleverd omdat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij deze met zorg heeft uitgezocht, wat de man niet heeft betwist. De rechtbank zal deze meubels toedelen aan de vrouw omdat deze meubels zijn aangeschaft ten behoeve van haar woning. De vrouw dient aan de man wel de helft van de aankoopwaarde een bedrag van € 1.750,00 te vergoeden.”
3.8.4.
Het
hofstelt vast dat tegen het oordeel van de rechtbank dat de eettafel en de stoelen aan partijen gezamenlijk zijn geleverd, geen grief is gericht. Daarmee staat dit oordeel in hoger beroep vast. Hieruit volgt dat deze goederen gemeenschappelijke eigendom zijn geworden en is sprake van een gemeenschap zoals bedoeld in art. 3:166 BW.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 21 april 2006 RvdW 2006, 416) vloeit uit art. 3:166 lid 2 BW voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651).
In deze zaak beroept [geïntimeerde] zich op een vergoedingsrecht ter grootte van € 1.000,-- op de (eenvoudige) gemeenschap. Nu niet in geschil is dat de eettafel en de stoelen een gemeenschappelijk goed vormen, tussen partijen derhalve een eenvoudige gemeenschap zoals bedoeld in art. 3:166 BW bestaat en [appellant] geen gronden heeft aangevoerd waarom aan [geïntimeerde] geen vergoedingsrecht toe zou komen en dit ook anderszins niet is gesteld of gebleken, bestaat geen aanleiding voor het aannemen van een uitzondering op vorenstaand uitgangspunt.
Het vorenstaande betekent dat [geïntimeerde] een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 1.000,--. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoeding van de waarde van het goed resteert, te weten € 2.500,-- komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap — en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen — toe.
Nu de eettafel en de stoelen tegen een waarde van € 3.500,-- aan [geïntimeerde] zijn toegedeeld en zij recht heeft op een waarde van € 2.250,-- (€ 1.000,-- + € 1.250 (2.500 :2)) is zij met een bedrag van € 1.250,-- (in plaats van € 1.750,--) overbedeeld. De eerste grief slaagt derhalve.
in het principaal en incidenteel appel
3.9.
Nu alle grieven in het principaal falen, zal het hof het bestreden vonnis in zoverre bekrachtigen en het meer of anders gevorderde afwijzen.
De grief in het incidenteel appel slaagt. In zoverre zal het hof het bestreden vonnis vernietigen.
De proceskosten
3.10.1.
Beide
partijenvorderen een proceskostenveroordeling. Deze vordering van [appellant] is niet onderbouwd. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] de rechtbank en het hof van valse respectievelijk vervalste stukken heeft voorzien, zodat [appellant] in de proceskosten moet worden veroordeeld.
3.10.2.
Het
hofheeft niet kunnen vaststellen dat [appellant] (ver)vals(t)e stukken in het geding heeft gebracht. Het hof zal daarom met toepassing van artikel 237 jo. artikel 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 22 oktober 2014 uitsluitend voor wat betreft de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag € 15.286,28 (samengesteld uit de voormelde bedragen van € 11.037,92 + € 3.648,36 + € 600,--);
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 14.786,28, samengesteld uit de bedragen van € 10.537,92 (= € 7.132,10 + € 514,69 + € 1.641,13 + € 1.250,--) en € 3.648,36 en € 600,--;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer