ECLI:NL:GHSHE:2017:4795

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
200.196.105_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van huurovereenkomst woonruimte wegens aanhoudende tekortkomingen in nakoming van huurbetalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst voor woonruimte tussen [appellant] en [de stichting]. De huurovereenkomst, die op 3 augustus 2011 werd gesloten, vereiste dat de huur maandelijks bij vooruitbetaling werd voldaan. [appellant] heeft echter een huurachterstand laten ontstaan, wat leidde tot een vordering van [de stichting] tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. De kantonrechter heeft op 2 juni 2016 de vordering van [de stichting] toegewezen, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

In het hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd, waarbij hij onder andere aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte geen comparitie van partijen heeft gelast en dat de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd was, gezien zijn pogingen om de huurachterstand in te lopen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellant] tekortgeschoten is in zijn huurbetalingsverplichtingen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met aanvulling van gronden.

Daarnaast heeft [de stichting] in hoger beroep een vermeerderde eis ingediend voor een gebieds- en contactverbod voor [appellant]. Het hof heeft deze vordering afgewezen, omdat er geen aanleiding was om aan te nemen dat [appellant] zich ongewenst in de nabijheid van de woning zou willen ophouden. Het hof heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep, terwijl [de stichting] in de kosten van het incidenteel hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.196.105/01
arrest van 7 november 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven ,
tegen
[de stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de stichting] ,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven ,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 juli 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 juni 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven , gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [de stichting] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5050493, rolnummer 16-5277)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de door [appellant] genomen memorie van grieven met zeven producties;
  • de door [de stichting] genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens houdende een vermeerdering van eis en daarom tevens aan te merken als memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met 32 producties (genummerd 2 tot en met 33);
  • de rolbeslissing van 22 november 2016, waarbij de zaak is verwezen naar rol van 6 december 2016 voor beraad;
  • de rolbeslissing van 6 december 2016, waarbij de zaak is verwezen naar de rol van 3 januari 2017 voor een akte aan de zijde van beide partijen;
  • akte overlegging productie van [de stichting] van 3 januari 2017 met een productie (nr. 34);
  • de rolbeslissing van 3 januari 2017, waarbij aan [appellant] op eenstemmig verzoek een uitstel van twee weken is gegund voor de door hem te nemen akte en de zaak is verwezen naar de rol van 17 januari 2017 voor akte, tevens antwoordakte, van [appellant] (ambtshalve peremptoir).
[appellant] heeft op 17 januari 2017 geen (antwoord)akte genomen maar zijn procesdossier overgelegd. De zaak is daarna naar de rol verwezen voor het aanvullend overleggen van de stukken van het hoger beroep. De partijen hebben vervolgens ook de stukken van het hoger beroep overgelegd waarna het hof een datum voor arrest heeft bepaald.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, zeer kort samengevatte, feiten.
  • Bij huurovereenkomst van 3 augustus 2011 heeft [de stichting] aan [appellant] de woning aan de [adres] te [plaats] verhuurd. Ingevolge de huurovereenkomst diende de huur maandelijks bij vooruitbetaling te worden voldaan.
  • [appellant] heeft een huurachterstand laten ontstaan.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [de stichting] bij inleidende dagvaarding van 29 april 2016, samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst, veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde en veroordeling van [appellant] tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 1.718,49 aan achterstallige huur over de periode tot en met april 2016, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding;
  • € 46,22 aan tot aan de dag van de dagvaarding vervallen rente;
  • € 293,11 inclusief btw (€ 242,24 exclusief btw, vermeerderd met € 50,87 aan btw) ter zake buitengerechtelijke kosten;
  • de huur van € 528,58 per maand over de periode van 1 mei 2016 tot aan de datum van ontbinding van de huurovereenkomst;
  • een gebruiksvergoeding van € 528,58 per maand of gedeelte van een maand over de periode vanaf de ontbinding van de huurovereenkomst tot aan de datum van ontruiming van het gehuurde;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.
[appellant] is in de procedure bij de kantonrechter op de dienende dag (19 mei 2016) in persoon verschenen en heeft toen mondeling verweer gevoerd. Volgens het van de betreffende zitting opgemaakte verslag heeft [appellant] niet betwist dat hij een huurachterstand heeft laten ontstaan. Hij heeft aangevoerd dat de achterstand is ontstaan doordat hij in verband met ziekte van zijn ex-vrouw de zorg over zijn zoontje en dochtertje heeft moeten overnemen en in verband daarmee zijn baan heeft moeten opzeggen. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat hij inmiddels weer een baan heeft die beter aansluit op de tijden waarop hij kan werken, dat hij intussen al weer enkele betalingen heeft gedaan en dat hij verwacht dat de huurachterstand binnen twee weken volledig zal zijn afgelost.
3.2.3.
In het verslag van de zitting van 19 mei 2016 is voorts het volgende opgenomen:
‘U zegt mij dat u meteen vonnis zult wijzen maar dat ik daar niet van moet schrikken want in dat vonnis zal staan dat de huurovereenkomst wordt ontbonden en dat ik de woning moet ontruimen. U zegt mij echter dat Woonbedrijf van dat vonnis geen gebruik zal maken als ik ervoor zorg dat de huurachterstand binnen een maand na vandaag volledig is afgelost en dat ook de lopende huren zijn betaald. U voorkomt daarmee dat er nog een zitting moet worden gehouden en dat voor mij de kosten alleen maar hoger worden.’
[de stichting] was bij deze zitting niet aanwezig. Van een bij tussenvonnis bepaalde comparitie van partijen was nog geen sprake.
3.2.4.
In het bestreden vonnis van 2 juni 2016 heeft de kantonrechter onder meer overwogen:
  • dat de door gedaagde gestelde betaling van € 1.528,--, voor zover die inderdaad door [de stichting] is ontvangen, in mindering komt op de veroordeling tot betaling;
  • dat de financiële problemen waar [appellant] een beroep op heeft gedaan, geen grond opleveren om de vordering af te wijzen.
De kantonrechter heeft vervolgens, kort gezegd, de vordering van [de stichting] toegewezen. In dit vonnis heeft de kantonrechter geen clausule opgenomen die inhoudt dat [de stichting] geen gebruik mag maken van het vonnis indien [appellant] de huurachterstand binnen een maand na 19 mei 2016 volledig heeft afgelost.
3.3.
Na het vonnis van 2 juni 2016 hebben zich - volgens de stellingen van [de stichting] in hoger beroep, die door [appellant] onbestreden zijn gebleven - nog onder meer de volgende feiten voorgedaan.
  • [de stichting] heeft het vonnis op 14 juni 2016 aan [appellant] laten betekenen, [appellant] tot betaling van het per saldo verschuldigde gesommeerd en de ontruiming van de woning aangezegd.
  • [de stichting] heeft bij exploot van 1 juli 2016 de ontruimingsdatum aan [appellant] bekend gemaakt.
  • [appellant] heeft bij dagvaarding van 8 juli 2016 een executiegeschil tegen [de stichting] aanhangig gemaakt en, kort gezegd, schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis gevorderd.
  • Bij vonnis in kort geding van 11 juli 2016 (zaak-/rolnummer C/01/310235 / KG ZA 16-387) heeft de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het vonnis verboden en de ontbinding van de huurovereenkomst geschorst, beide totdat in het hoger beroep tegen het vonnis van 2 juni 2016 is beslist.
  • [de stichting] heeft bij dagvaarding van 3 november 2016 een nieuw kort geding tegen [appellant] aangespannen. In dat kort geding heeft [de stichting] gevorderd, voor zover thans van belang, veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde.
  • Bij vonnis in kort geding van 28 november 2016 (zaak-/rolnummer C/01/313559 / KG ZA 16-599) heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen.
  • Op basis van dat vonnis is de woning op 15 december 2016 ontruimd.
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Op basis van die grieven heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [de stichting] .
3.4.2.
[de stichting] heeft in haar memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens aan te merken als memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, haar eis vermeerderd.
Zij vordert nu primair, naast bekrachtiging van het beroepen vonnis, [appellant] te verbieden om na de ontruiming van de woning:
  • zich opnieuw te begeven of aanwezig te zijn in de nabije omgeving op een afstand van 500 meter, althans op een afstand van 200 meter, ten opzichte van de woning, alsmede
  • contact op te (laten) nemen met bewoners die wonen in de directe omgeving op een afstand van 500 meter, althans op een afstand van 200 meter, ten opzichte van de woning;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Deze eisvermeerdering heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar.
3.4.3.
[de stichting] heeft ook een subsidiaire (voorwaardelijke) eisvermeerdering geformuleerd voor het geval het hof het bestreden vonnis van 2 juni 2016 ten aanzien van de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde zal vernietigen. Deze subsidiaire en voorwaardelijke eisvermeerdering behoeft geen bespreking omdat uit het hierna volgende blijkt dat het hof het vonnis ten aanzien van de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde zal bekrachtigen.
Naar aanleiding van grief I: had de kantonrechter een comparitie moeten gelasten dan wel de zaak naar de rol moeten verwijzen voor repliek en dupliek?
3.5.1.
Door middel van grief I voert [appellant] aan dat de kantonrechter, nadat [appellant] op de dienende dag (19 mei 2016) in persoon was verschenen en mondeling verweer had gevoerd, niet direct vonnis had mogen wijzen. Volgens [appellant] had de kantonrechter een comparitie van partijen moeten gelasten of de zaak naar de rol moeten verwijzen voor conclusies van repliek en dupliek.
3.5.2.
Het hof stelt voorop dat tegen de beslissing van de kantonrechter om geen comparitie van partijen te gelasten geen hoger beroep openstaat (artikel 131 slotzin Rv). In zoverre verwerpt het hof grief I.
3.5.3.
De grief is terecht voorgedragen voor zover gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om meteen eindvonnis te wijzen. Ingevolge artikel 132 Rv had de kantonrechter immers, nu hij geen comparitie van partijen heeft gelast, aan [de stichting] de gelegenheid moeten geven voor repliek te concluderen en, nadat [de stichting] een conclusie van repliek zou hebben genomen, aan [appellant] de gelegenheid moeten bieden voor het nemen van een conclusie van dupliek. Dit kan echter op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het vonnis. Of het vonnis in stand blijft, zal afhangen van de beoordeling van de grieven III en IV. In zoverre treft grief I geen doel.
Naar aanleiding van de grieven II en V: is de in het verslag opgenomen toezegging ten onrechte niet in het vonnis opgenomen?
3.6.1.
Het hof zal de grieven II en V gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven voert [appellant] naar de kern genomen aan dat de kantonrechter in het bestreden vonnis ten onrechte niet heeft opgenomen dat [de stichting] geen gebruik zou maken van het vonnis als [appellant] de huurachterstand binnen één maand na de datum van het mondelinge antwoord zou hebben afgelost en de lopende huren zouden zijn voldaan. Volgens [appellant] had dit wel in het vonnis moeten zijn opgenomen omdat de toezegging tijdens de zitting van 19 mei 2016 is voldaan.
3.6.2.
Het hof stelt voorop dat [de stichting] niet aanwezig is geweest op de zitting van 19 mei 2016. [de stichting] hoefde daarbij ook niet aanwezig te zijn, aangezien de zitting bedoeld was om aan [appellant] de gelegenheid te bieden om in de procedure te verschijnen en verweer te voeren. Een eventuele comparitie van partijen, waarop beide partijen zouden moeten verschijnen, was nog niet bepaald. Gelet hierop is niet duidelijk hoe de kantonrechter tot de in het verslag opgenomen toezegging is gekomen.
3.6.3.
Ingevolge artikel 7:280 BW kan de rechter, alvorens op de voet van artikel 7:231 BW de ontbinding van een huurovereenkomst uit te spreken, de huurder een termijn van ten hoogste een maand (een zogenaamde ‘terme de grâce’) toestaan om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Wellicht heeft de kantonrechter deze mogelijkheid in zijn achterhoofd gehad toen hij de bewuste toezegging ter zitting deed. De in het verslag neergelegde toezegging, waaromtrent niets in het vonnis is opgenomen, voldoet echter niet aan de vormvereisten van artikel 7:280 BW. Indien de kantonrechter daadwerkelijk toepassing had willen geven aan artikel 7:280 BW, had hij een beslissing daarover in het vonnis moeten opnemen. In zoverre zijn de grieven terecht voorgedragen.
3.6.4.
Ook dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het vonnis. Of het vonnis in stand blijft zal afhangen van de beoordeling van de grieven III en IV. In zoverre treffen de grieven II en V geen doel.
Naar aanleiding van de grieven III en IV: de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde
3.7.1.
Het hof zal de grieven III en IV gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn gericht tegen de beslissing van de kantonrechter tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde. In de toelichting op de grieven voert [appellant] aan dat hij na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (hof: van 29 april 2016) op 18 mei 2016 bedragen van € 528,-- en € 1.000,-- aan [de stichting] heeft voldaan en dat na deze betaling een huurachterstand van minder dan één maand resteerde. Volgens [appellant] was gelet daarop ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd, mede in aanmerking genomen de belangen van de bij [appellant] inwonende kinderen en de mededelingen van [appellant] over zijn nieuwe baan en de mogelijkheid om de huurachterstand geheel in te lopen.
3.7.2.
[de stichting] heeft deze grieven in de memorie van antwoord uitgebreid bestreden. [de stichting] heeft daarbij onder overlegging van producties uiteengezet dat [appellant] sinds de aanvang van de huurovereenkomst in 2011 elk jaar huurachterstanden heeft gehad, in verband waarmee meermalen incassomaatregelen zijn genomen en betalingsregelingen zijn getroffen, die [appellant] meermalen niet is nagekomen. Voorts heeft [de stichting] onder overlegging van producties uiteengezet dat de betalingsachterstand van [appellant] na het wijzen van het vonnis opnieuw verder is gaan oplopen en per 14 november 2016 € 2.974,86 bedroeg. [appellant] heeft deze stellingen van [de stichting] niet betwist, hoewel hij daartoe uitdrukkelijk en bij herhaling in de gelegenheid is gesteld. Ook heeft [appellant] niet betwist dat hij inmiddels bij vonnis in kort geding van 28 november 2016 tot ontruiming van het gehuurde is veroordeeld en dat de woning op basis van dat vonnis op 15 december 2016 is ontruimd.
3.7.3.
Gelet op deze feiten en omstandigheden moeten de grieven III en IV worden verworpen. Vaststaat dat [appellant] tekortgeschoten is in de nakoming van de huurbetalingsverplichtingen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat deze tekortkoming wegens haar geringe ernst de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de betalingsachterstanden zich sinds het ingaan van de huurovereenkomst bij herhaling hebben voorgedaan, dat de betalingsachterstand bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding omstreeks drie maanden bedroeg en dat die achterstand, hoewel tijdelijk verminderd door de betalingen van 18 mei 2016, daarna nog verder is opgelopen. Het betalingsgedrag van [appellant] geeft al met al onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat hij in de toekomst zijn betalingsverplichtingen wel correct zal nakomen.
3.7.4.
De door [appellant] gestelde belangen van zijn kinderen leiden niet tot een andere uitkomst. [appellant] heeft niet de stelling van [de stichting] betwist dat de kinderen inmiddels onder toezicht zijn gesteld en dat, voor zover de kinderen door de ontruiming van de woning getroffen zouden worden, hulpverlenende instanties op de hoogte zijn en zullen ingrijpen indien [appellant] geen passende woonruimte voor de kinderen kan vinden.
3.7.5.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven III en IV.
Conclusie in principaal hoger beroep
3.8.1.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven in principaal hoger beroep niet leiden tot vernietiging van het vonnis van 2 juni 2016. Het hof zal dat vonnis daarom onder aanvulling van gronden, zoals gegeven in de rechtsoverwegingen 3.7.2 tot en met 3.7.5 van dit arrest, bekrachtigen.
3.8.2.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep.
Naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep: het bij wege van vermeerderde eis gevorderde gebieds- en contactverbod.
3.9.1.
Het hof moet nu nog oordelen over het door [de stichting] in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis gevorderde verbod voor [appellant] om na de ontruiming van de woning:
  • zich opnieuw te begeven of aanwezig te zijn in de nabije omgeving op een afstand van 500 meter, althans op een afstand van 200 meter, ten opzichte van de woning, alsmede
  • contact op te (laten) nemen met bewoners die wonen in de directe omgeving op een afstand van 500 meter, althans op een afstand van 200 meter, ten opzichte van de woning;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.9.2.
Omdat [de stichting] in zoverre een aanvulling wenst op de door de kantonrechter gegeven beslissing, is deze eisvermeerdering op te vatten als een incidenteel hoger beroep tegen het vonnis. Nadat [de stichting] bij haar memorie van grieven in principaal hoger beroep, tevens op te vatten als memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, haar eis had vermeerderd, is de zaak abusievelijk niet naar de rol verwezen voor een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] . [appellant] is echter wel tot tweemaal toe in de gelegenheid gesteld om door middel van een (antwoord)akte op de vermeerderde eis te reageren. Nu [appellant] van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt en daarentegen zijn procesdossier heeft overgelegd met de kennelijke bedoeling dat het hof arrest zou wijzen, hoeft aan [appellant] geen gelegenheid meer te worden geboden om op de vermeerderde eis te reageren.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat de vermeerderde eis moet worden afgewezen. Het opleggen van – kort gezegd – een gebiedsverbod en een contactverbod is een ingrijpende maatregel. Naar het oordeel van het hof kan hetgeen [de stichting] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd, deze vorderingen op dit moment niet dragen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gehuurde inmiddels is ontruimd en dat niet gesteld of gebleken is dat [appellant] zich daarna weer in de directe omgeving van het gehuurde heeft willen vestigen of zich daarna aldaar op ongewenste wijze heeft opgehouden. Het hof concludeert dat de stellingen van [de stichting] bij de huidige stand van zaken het door haar gevorderde gebiedsverbod en contactverbod niet kunnen dragen. Het hof zal deze vorderingen daarom afwijzen.
3.9.4.
Dit brengt mee dat [de stichting] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Het hof zal die kosten aan de zijde van [appellant] op nihil begroten, nu [appellant] in incidenteel hoger beroep geen proceshandelingen heeft verricht.
Conclusie
3.10.
Uit het voorgaande volgt de hierna te melden uitspraak.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven , onder zaaknummer 5050493 en rolnummer 16-5277 tussen partijen gewezen vonnis van 2 juni 2016, onder aanvulling van gronden zoals gegeven in de rechtsoverwegingen 3.7.2 tot en met 3.7.5 van dit arrest;
wijst de in hoger beroep vermeerderde eis van [de stichting] , strekkende tot een gebiedsverbod en een contactverbod, af;
veroordeeld [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de stichting] op € 718,-- aan griffierecht en op € 894,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
veroordeelt [de stichting] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.R. Sijmonsma en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer