In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van een kort geding dat eerder door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is gewezen. De zaak draait om de verplichting van een stiefmoeder om zekerheid te stellen voor de erfdelen van haar kinderen. De stiefmoeder, aangeduid als [appellante], heeft in een eerder vonnis de verplichting gekregen om maandelijks een bedrag van € 350,= te storten op een bankrekening, totdat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. Dit bedrag is vastgesteld in een tussenarrest van 22 augustus 2017, waarin het hof de stiefmoeder in de gelegenheid heeft gesteld om haar financiële situatie te onderbouwen.
In haar akte heeft [appellante] aangegeven dat zij onvoldoende middelen heeft om aan deze verplichting te voldoen, maar het hof oordeelt dat zij niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar standpunt. De geïntimeerden, die de belangen van de kinderen vertegenwoordigen, hebben gesteld dat [appellante] niet bereid is om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de stiefmoeder al geruime tijd de verplichting heeft om zekerheid te stellen en dat haar afwijzing van het voorstel van het hof niet onderbouwd is.
Het hof heeft het vonnis van 14 december 2016 gedeeltelijk vernietigd en [appellante] opnieuw veroordeeld om de zekerheid te stellen, met de mogelijkheid van een dwangsom van € 100,= per maand voor het geval zij niet aan deze verplichtingen voldoet. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg blijft in stand, en [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 7 november 2017.