ECLI:NL:GHSHE:2017:4789

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
200.208.144_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over zekerheidstelling door stiefmoeder voor erfdelen kinderen in kort geding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van een kort geding dat eerder door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is gewezen. De zaak draait om de verplichting van een stiefmoeder om zekerheid te stellen voor de erfdelen van haar kinderen. De stiefmoeder, aangeduid als [appellante], heeft in een eerder vonnis de verplichting gekregen om maandelijks een bedrag van € 350,= te storten op een bankrekening, totdat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. Dit bedrag is vastgesteld in een tussenarrest van 22 augustus 2017, waarin het hof de stiefmoeder in de gelegenheid heeft gesteld om haar financiële situatie te onderbouwen.

In haar akte heeft [appellante] aangegeven dat zij onvoldoende middelen heeft om aan deze verplichting te voldoen, maar het hof oordeelt dat zij niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar standpunt. De geïntimeerden, die de belangen van de kinderen vertegenwoordigen, hebben gesteld dat [appellante] niet bereid is om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat de stiefmoeder al geruime tijd de verplichting heeft om zekerheid te stellen en dat haar afwijzing van het voorstel van het hof niet onderbouwd is.

Het hof heeft het vonnis van 14 december 2016 gedeeltelijk vernietigd en [appellante] opnieuw veroordeeld om de zekerheid te stellen, met de mogelijkheid van een dwangsom van € 100,= per maand voor het geval zij niet aan deze verplichtingen voldoet. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg blijft in stand, en [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 7 november 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.208.144/01
arrest van 7 november 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. G.A. Soebhag te Rotterdam.
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A. Bouwmeester te Rotterdam,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 22 augustus 2017 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer/rolnummer C/02/322411/KG ZA 16-703 tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 14 december 2016.

6.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 22 augustus 2017;
- de akte van [appellante] van 12 september 2017;
- de antwoordakte van [geïntimeerden] van 26 september 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

7.1
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor aktes met het in rechtsoverweging 4.16 van het tussenarrest omschreven doel.
In deze rechtsoverweging heeft het hof overwogen:
  • dat [appellante] voorshands in staat geacht moet worden om maandelijks - ingaande per 1 [maand] 2017 - vóór het einde van elke maand, een bedrag van bijvoorbeeld € 350,= te storten op een bankrekening (en daar aan te houden) totdat zij aan haar zekerheidstellingverplichting heeft voldaan,
  • dat een daartoe strekkende veroordeling kan worden versterkt met een dwangsom van € 100,= voor elke maand dat zij achterstallig is met de voldoening, met een maximum van € 15.000,=, en
  • dat achterstallige termijnen binnen de termijn van twee maanden na betekening van dit arrest kunnen zijn gestort.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hieromtrent uit te laten. Van die gelegenheid hebben partijen gebruik gemaakt.
7.2
[appellante] heeft in haar akte vermeld dat zij onvoldoende vermogend is om maandelijks een bedrag te storten als door het hof overwogen en dat haar inkomsten achterblijven bij haar uitgaven. Volgens [geïntimeerden] blijkt uit deze akte dat [appellante] niet bereid is aan haar verplichtingen te voldoen. Volgens hen ontbreekt iedere onderbouwing voor het standpunt van [appellante] dat zij onvoldoende vermogend is om aan het voorstel van het hof te voldoen.
7.3
Het hof overweegt hierover het volgende. In haar akte miskent [appellante] dat op haar reeds geruime tijd de verplichting rust om zekerheid te stellen. Haar afwijzing van de door het hof voorgestelde aanpak is, zoals [geïntimeerden] terecht aanvoeren, zonder enige onderbouwing gebleven. [geïntimeerden] hebben tegen die aanpak van hun kant geen bezwaren aangevoerd. Het hof zal daarom dienovereenkomstig beslissen. De tweede grief van [appellante] slaagt in zoverre dat deze vorm van zekerheidstelling zal worden gevolgd; voor het overige wordt de grief verworpen. Het vonnis van 14 december 2016 wordt in zoverre vernietigd. Dit betreft de onderdelen 4.1 en 4.2 van het dictum.
7.4
Bij deze stand van zaken heeft [appellante] te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand blijft en [appellante] in hoger beroep wordt veroordeeld in de kosten.

8.De uitspraak

Het hof:
8.1
vernietigt het vonnis van 14 december 2016 wat betreft de onderdelen 4.1 en 4.2 van het dictum en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
8.2
veroordeelt [appellante] ter uitvoering van het vonnis van 14 september 2016 zekerheid te stellen aangaande de erfdelen in de nalatenschap van de heer [vader] door met ingang van 1 [maand] 2017 maandelijks voor het einde van de maand een bedrag van € 350,= te storten op een hiertoe geopende bankrekening, en daarop aan te houden, totdat zij aan haar zekerheidstellingverplichting uit hoofde van dat vonnis heeft voldaan;
8.3
veroordeelt [appellante] de achterstallige termijnen vanaf 1 [maand] 2017 binnen twee maanden na betekening van dit arrest op de hiervoor bedoelde bankrekening te storten en daarop aan te houden;
8.4
bepaalt dat [appellante] een dwangsom verbeurt van € 100,= voor iedere maand of gedeelte daarvan dat zij niet voldoet aan de onder 8.2 en 8.3 vermelde veroordelingen, met een maximum van € 15.000,= aan te verbeuren dwangsommen;
8.5
bekrachtigt het vonnis van 14 december 2016 voor het overige;
8.6
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 313,= aan griffierecht en op € 1.341,= aan salaris advocaat;
8.7
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
8.8
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer