ECLI:NL:GHSHE:2017:4787

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
200.194.974_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van opdracht en dwaling in televisieprogramma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [handelsnaam], tegen [geïntimeerde] B.V. inzake een overeenkomst van opdracht voor deelname aan het televisieprogramma 'LifestyleXperience'. De appellant heeft de overeenkomst opgezegd en beroept zich op dwaling, omdat hij meent dat hij een onjuist beeld heeft gekregen van de uitvoering van het item in de uitzending. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van annuleringskosten van 100% van de overeengekomen prijs toegewezen, omdat de appellant de overeenkomst heeft geannuleerd. Het hof verwerpt het beroep op dwaling, omdat de appellant de deelnamebevestiging heeft ondertekend en niet heeft geprotesteerd tegen de inhoud ervan. Het hof laat [geïntimeerde] toe tot bewijslevering dat de algemene voorwaarden tijdig aan de appellant zijn ter hand gesteld. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het opgeven van getuigen en verhinderdata. De uitspraak is gedaan op 7 november 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.194.974/01
arrest van 7 november 2017
in de zaak van
[appellant] ,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg aan de Geul,
tegen
[de vennootschap] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Z.H. van Dorth tot Medler te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 juni 2016 en herstelexploot van 15 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 maart 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4309819 CV EXPL 15-6749)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de rolbeslissing van 2 augustus 2016, waarin is geconstateerd dat de dagvaarding lijdt aan een gebrek dat nietigheid meebrengt, en waarin het hof [appellant] op de voet van artikel 121 lid 2 Rv heeft bevolen het gebrek te herstellen en aan [geïntimeerde] een nieuwe roldatum aan te zeggen;
  • het herstelexploot van 15 augustus 2016;
  • de memorie van grieven met drie producties;
  • de memorie van antwoord met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
 [geïntimeerde] exploiteert een bedrijf dat zich toelegt op de productie van promotiefilms.
 [appellant] exploiteert onder de naam [handelsnaam] een eenmanszaak. Volgens de inschrijving van deze eenmanszaak bij de Kamer van Koophandel houdt [appellant] zich onder meer bezig met “Voorbereidende werkzaamheden met betrekking tot het vermarkten van eigen technische uitvoeringen” en met een webwinkel in elektronische apparatuur.
 In of omstreeks de eerste helft van oktober 2014 is tussen [geïntimeerde] en [appellant] een telefoongesprek gevoerd over het televisieprogramma “ [televisieprogramma] ” dat wordt uitgezonden op RTL4 en RTL5.
 Ten behoeve van haar medewerkers die dit soort telefoongesprekken voeren, heeft [geïntimeerde] een belscript opgesteld. In dat belscript staat onder meer de informatie die de medewerker van [geïntimeerde] in het telefoongesprek aan de beoogde wederpartij moet verstrekken.
 Nadat het telefoongesprek met [appellant] was gevoerd, heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een “Deelnamebevestiging” gezonden. In deze deelnamebevestiging staat onder meer het volgende:
Uw deelname:
(…)
Mediawettelijke bepalingen:
Het uitgangspunt is dat het programma op basis van redactionele onafhankelijkheid tot stand komt. De informatie over uw bedrijf zal middels een item van ca. 2 minuten op een natuurlijke wijze binnen het programma worden verwerkt. Dit echter binnen de grenzen van de toepasselijke (media) wet – en regelgeving. Dit komt de betrouwbaarheid en autoriteit van uw bedrijf ten goede en ten gevolge van deze inhoudelijke keus zullen uw doelstellingen worden gerealiseerd.
Financiële afspraken
Het bedrijf zal voor een totstandkoming van het 2 minuten item inclusief 2 maanden gebruik van de TV Pro-mediaplayer een investering doen van € 2.750,- excl. BTW. Betaling geschiedt uiterlijk op de opnamedag, doch binnen 14 dagen na factuurdatum. (…)
Uitbreiding van de campagne
Zoals aangegeven zijn er naast de participatie middels uw omschreven campagne nog aanvullende mogelijkheden beschikbaar. Onderstaand de mogelijkheden op een rijtje Aankruisen van de onderstaande optie heeft als gevolg dat u zich ook verbindt aan de daarbij horende tarieven.
(…)”
Onderaan beide bladzijdes van de deelnamebevestiging staat onder meer:
“Onze Algemene Voorwaarden zijn van toepassing.”
 [appellant] heeft de deelnamebevestiging op 21 oktober 2014 voor akkoord ondertekend en aan [geïntimeerde] geretourneerd.
 In artikel 14.3 van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] staat onder meer het volgende:
“Mocht de deelnemer het campagnepakket van item (…) niet binnen 4 maanden kunnen afnemen dan is Opdrachtnemer bevoegd om 100% annuleringskosten in rekening te brengen. Na ondertekening van de deelnamebevestiging is de Opdrachtgever sowieso verplicht het item of de campagne af te nemen. Wil men hiervan afzien om welke reden dan ook, zal er door Opdrachtnemer 100% annuleringskosten in rekening worden gebracht.”
 Bij factuur van 6 november 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] € 3.327,50 inclusief btw (€ 2.750,-- vermeerderd met 21% btw) in rekening gebracht
 Bij e-mail van 21 november 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] de opnamedatum (19 januari 2015) en de uitzenddatum (15 februari 2015) bevestigd.
 Op verzoek van [appellant] heeft [geïntimeerde] de uitzenddatum (niet de opnamedatum) verplaatst. [appellant] heeft vervolgens bij e-mail van 14 december 2014 aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“Graag wil ik jullie laten weten dat ik het heel erg doe waarderen dat deze uitzend datum is opgeschoven. (…)
En hoop bij deze dat er een betalings uitstel van 2 weken mogelijk zou kunnen zijn?
Hopende dat deze mogelijkheid bestaat en dat we alles gewoon door kunnen gaan zetten.”
 [geïntimeerde] heeft aan [appellant] meegedeeld niet in te stemmen met uitstel van betaling.
 Bij e-mail van 2 januari 2015 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“De uitzending is opgeschoven, maar heb begrepen dat het niet voor deze betaaldatum doet gelden.
Door de eerder aangegeven reden is het voor mij nu even lastig om deze betaaldatum aan te houden en vraag me af welke mogelijkheid we hiervoor kunnen treffen.
Aangezien wij deze opnamen/ uitzending niet willen missen (…) hoop ik dat het goed gaat komen.
Ik ben ervan overtuigd dat deze producten een waardige aflevering zal opleveren.
Graag hoor ik welke opties er mogelijk zijn om alles voor als nog te doen doorzetten.”
 Bij e-mail van 15 januari 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een betalingsherinnering gezonden ter zake de factuur van 6 november 2014.
 Op 15 en 16 januari 2015 is per e-mail een discussie gevoerd tussen [appellant] en [geïntimeerde] over het door [geïntimeerde] aan [appellant] toegezonden script, dat niet naar tevredenheid van [appellant] was. Bij e-mail van 16 januari 2015 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] daarover onder meer het volgende meegedeeld:
“Het gaat er niet om dat mijn verwachtingen door jullie niet waargemaakt worden, maar dat jullie niet willen verzorgen dat mij in beginsel is toegezegd, (…)
Mijn doelstellingen worden niet gerealiseerd zoals dat wel met elkaar is afgesproken (…).
Bij deze afstand van jullie opnames en uitzending deze hele zaak. Ook de betaling kunnen jullie mij niet doen verplichten (…)
Ik wens op geen enkele manier meer door jullie benaderd te gaan worden en wens jullie geen succes met het misleiden van andere bedrijven (…).”
 Een medewerkster van [geïntimeerde] heeft daarna bij e-mail het volgende meegedeeld aan [appellant] :
“Ik heb begrepen van mijn collega’s van de redactie dat u heeft besloten om u deelname aan ons programma [televisieprogramma] van aanstaande maandag 19-01-2015 niet door wilt laten gaan. Hier zitten wel kosten voor u aan verbonden. Voor het annuleren 1 werkdag voor opname zult u van ons een factuur ontvangen van € 750,-- EXCL BTW.”
 [geïntimeerde] heeft haar vordering op [appellant] vervolgens uit handen gegeven aan een incassogemachtigde. Deze incassogemachtigde heeft [appellant] bij brieven van 2 februari 2015 en 17 februari 2015 gesommeerd tot betaling van, kort gezegd, het gefactureerde bedrag van € 3.327,50 vermeerderd met diverse kosten en rente.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie veroordeling van [appellant] tot betaling van:
 het bij de factuur van 6 november 2014 in rekening gebrachte bedrag van € 3.327,50 inclusief btw, vermeerderd met een contractuele rente van 2% per maand vanaf 21 november 2014;
 € 485,85 althans € 457,75 aan buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] moet zijn betalingsverplichting uit de overeenkomst nakomen. [appellant] kan niet aan zijn betalingsverplichting ontkomen door aan te voeren dat hij van deelname aan het televisieprogramma heeft afgezien, want in dat geval is [appellant] op grond van artikel 14.3 van de algemene voorwaarden aan [geïntimeerde] annuleringskosten verschuldigd ter hoogte van (100% van) de overeengekomen prijs voor deelname.
Bij conclusie van repliek heeft [geïntimeerde] nogmaals gesteld dat [appellant] , indien hij de overeenkomst heeft beëindigd, op grond van artikel 14.3 van de algemene voorwaarden aan [geïntimeerde] annuleringskosten verschuldigd is ter hoogte van (100% van) de overeengekomen prijs voor deelname. [geïntimeerde] heeft bij repliek voorts aangevoerd dat, voor zover de kantonrechter toekenning van annuleringskosten ter hoogte van 100% van de overeengekomen prijs in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou achten, [appellant] aan [geïntimeerde] in elk geval de door haar gemaakte kosten ten bedrage van € 574,-- dient te vergoeden.
3.2.3.
[appellant] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4
[appellant] heeft voorts een eis in reconventie ingesteld. Die eis is in het bestreden vonnis van 23 maart 2016 afgewezen en speelt geen rol in dit hoger beroep.
3.2.5.
In het bestreden vonnis van 23 maart 2016 heeft de kantonrechter in conventie het door [appellant] gevoerde verweer verworpen en, kort gezegd, de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd tegen het in conventie gewezen vonnis. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis voor zover in conventie gewezen, en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.4.1.
Het bestreden vonnis is gewezen op 23 maart 2016. De termijn voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis verliep dus op (donderdag) 23 juni 2016. [appellant] heeft de dagvaarding in hoger beroep van 22 juni 2016 op de voet van artikel 63 Rv laten uitbrengen aan het kantoor van de gemachtigde bij wie [geïntimeerde] tijdens het geding bij de kantonrechter woonplaats had gekozen.
3.4.2.
Bij rolbeslissing van 2 augustus 2016 heeft (de rolraadsheer van) het hof geconstateerd dat de betreffende gemachtigde niet als advocaat is ingeschreven op het advocatentableau en evenmin als deurwaarder is ingeschreven in het register van gerechtsdeurwaarders, zodat artikel 63 Rv geen toepassing kan vinden en de dagvaarding aan een gebrek lijdt dat nietigheid meebrengt. De rolraadsheer heeft [geïntimeerde] vervolgens op de voet van artikel 121 lid 2 Rv bevolen dit gebrek bij exploot te herstellen en aan [appellant] een nieuwe roldatum aan te zeggen. [geïntimeerde] heeft daarop bij herstelexploot van 15 augustus 2016, uitgebracht aan [geïntimeerde] , kort gezegd, het gebrek hersteld. [geïntimeerde] is daarna in hoger beroep verschenen, waarna de memories van grieven en antwoord zijn gewisseld.
3.4.3.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat de dagvaarding die aan het kantooradres van haar voormalige gemachtigde is uitgebracht, haar nimmer heeft bereikt, dat ook niet aannemelijk was dat de dagvaarding haar zou bereiken aangezien de gemachtigde niet meer als gemachtigde voor [geïntimeerde] optrad, en dat de rolraadsheer daarom geen bevel tot herstel had mogen geven.
3.4.4.
Het hof verwerpt dit betoog. Omdat [geïntimeerde] in het geding bij de kantonrechter woonplaats heeft gekozen bij de betreffende gemachtigde, kon de rolraadsheer het aannemelijk achten dat de dagvaarding in hoger beroep [geïntimeerde] via die gemachtigde heeft bereikt. Het hof ziet daarom evenals de rolraadsheer geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 121 lid 3 Rv, en het hof is van oordeel dat de rolraadsheer [appellant] terecht in de gelegenheid heeft gesteld om het gebrek op de voet van artikel 121 lid 2 Rv te herstellen.
3.4.5.
De door [geïntimeerde] gestelde omstandigheid dat zij als gevolg van de genoemde gang van zaken pas na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep kennis heeft genomen van de dagvaarding, voert niet tot een ander oordeel (zie in vergelijkbare zin HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2499.
3.4.6.
[appellant] kan dus in het door hem ingestelde hoger beroep worden ontvangen, zodat het hof naar aanleiding van de grieven een oordeel moet geven over het geschil.
Grieven I en V: beroep op dwaling.
3.5.1.
[geïntimeerde] heeft haar vordering in de procedure bij de kantonrechter primair gebaseerd op de stelling dat [appellant] de overeenkomst moet nakomen en subsidiair op de stelling dat [appellant] de overeenkomst heeft opgezegd en daarom een annuleringskostenvergoeding moet betalen. Anders dan de kantonrechter (rov. 3.2 van het vonnis) leest het hof in de conclusie van repliek niet dat [geïntimeerde] de primaire grondslag van haar vordering heeft prijsgegeven.
3.5.2.
[appellant] heeft als meest vertrekkend verweer aangevoerd dat de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand gekomen is omdat [geïntimeerde] hem in het telefoongesprek dat aan het sluiten van de overeenkomst vooraf is gegaan, een onjuist beeld heeft gegeven van de wijze waarop vorm zou kunnen worden gegeven aan het item in de televisie-uitzending. De kantonrechter heeft het beroep op dwaling verworpen. [appellant] is daar met zijn grieven I en V tegen opgekomen. In de toelichting op deze grieven beroept hij zich op vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW. De dwaling is volgens [appellant] ontstaan doordat aan hem in het telefoongesprek dat aan de verzending van de deelnamebevestiging vooraf is gegaan, diverse zaken zijn voorgespiegeld die niet in de deelnamebevestiging zijn teruggekomen. Volgens [appellant] is in het telefoongesprek onder meer aan hem voorgespiegeld dat aan hem min of meer de vrije hand zou worden gegeven bij de invulling van het item op televisie.
3.5.3.
Het hof verwerpt het beroep op dwaling. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] na het tussen partijen gevoerde telefoongesprek een deelnamebevestiging aan [appellant] heeft verzonden. In die deelnamebevestiging staat onder meer omschreven dat het programma op basis van redactionele onafhankelijkheid tot stand komt en dat bij het verwerken van de informatie over het bedrijf de grenzen van de toepasselijke (media) wet – en regelgeving in acht moeten worden genomen. Door deze tekst van de deelnamebevestiging heeft [geïntimeerde] aan [appellant] duidelijk gemaakt dat aan hem niet de vrije hand kan worden geboden bij de vormgeving van het item. Voor zover het al zo zou zijn – zoals door [appellant] is gesteld maar door [geïntimeerde] uitdrukkelijk is betwist – dat in het telefoongesprek aan [appellant] zaken zijn voorgespiegeld die niet zijn teruggekomen in de deelnamebevestiging, had het op de weg van [appellant] gelegen om de deelnamebevestiging niet te ondertekenen maar om aan [geïntimeerde] duidelijk te maken dat de inhoud van die deelnamebevestiging niet overeenstemde met de volgens [appellant] telefonisch gemaakte afspraken. [geïntimeerde] heeft daar terecht op gewezen. [appellant] heeft na ontvangst van de deelnamebevestiging echter niet aan [geïntimeerde] duidelijk gemaakt dat de inhoud van de deelnamebevestiging niet aan zijn wensen voldeed en hij heeft die deelnamebevestiging juist wel ondertekend. Ook in de eerste weken daarna heeft [appellant] niet geprotesteerd tegen de tekst van de deelnamebevestiging, terwijl hij alle gelegenheid heeft gehad om die tekst rustig te bestuderen. Dit brengt mee dat, voor zover [appellant] heeft gedwaald over de inhoud van de overeenkomst als gevolg van de indruk die over die overeenkomst bij hem was ontstaan tijdens het telefoongesprek, die dwaling op de voet van artikel 6:228 lid 2 BW voor zijn eigen rekening moet blijven. Bewijslevering over hetgeen tijdens het telefoongesprek precies is besproken, kan daarom achterwege blijven.
3.5.4.
Volledigheidshalve constateert het hof dat [appellant] in de toelichting op zijn grieven als grondslag voor zijn verweer niet heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de in de deelnamebevestiging vastgelegde verbintenissen en dat hem om die reden een beroep toekomt op ontbinding van de overeenkomst of op een opschortingsrecht. Ook op dat punt is voor bewijslevering geen aanleiding.
3.5.5.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven I en V.
Grief II: aanspraak op 100% annuleringskosten?
3.6.1.
De kantonrechter heeft in rov. 3.1 van het vonnis geoordeeld dat [appellant] de overeenkomst bij e-mail van 16 januari 2015 heeft geannuleerd en dat [appellant] daarom op grond van artikel 14.3 van de algemene voorwaarden 100% van de overeengekomen prijs verschuldigd is als vergoeding voor annuleringskosten.
3.6.2.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] haar vordering in de procedure bij de kantonrechter primair heeft gebaseerd op de stelling dat [appellant] de overeenkomst moet nakomen. Het hof verwerpt die primaire grondslag van de vordering omdat in het verweer van [appellant] besloten ligt dat hij de overeenkomst heeft opgezegd en [geïntimeerde] dat verweer niet heeft betwist. Bovendien volgt uit de wet (artikel 7:408 BW) dat overeenkomsten zoals de onderhavige tussentijds kunnen worden opgezegd, en volgt uit de overeenkomst zelf niet iets anders.
3.6.3.
Het hof komt dus evenals de kantonrechter toe aan de subsidiaire grondslag van de vordering, inhoudende dat [geïntimeerde] op grond van artikel 14.3 van haar algemene voorwaarden recht heeft op toekenning van annuleringskosten ter hoogte van 100% van de overeengekomen prijs. De kantonrechter heeft die vordering toegewezen en [appellant] is daar met grief II tegen opgekomen.
3.6.4.
In de toelichting op grief II heeft [appellant] allereerst aangevoerd dat de algemene voorwaarden niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan hem ter hand zijn gesteld. Naar het hof uit de toelichting op de grief begrijpt, doet [appellant] een beroep op vernietiging van artikel 14.3 van de algemene voorwaarden op grond van artikel 6:233 sub b BW. [geïntimeerde] heeft als reactie op dit betoog van [appellant] gesteld dat zij de algemene voorwaarden standaard met de deelnamebevestiging toezendt aan de opdrachtgevers en dat ook in dit geval de algemene voorwaarden op deze wijze aan [appellant] ter hand zijn gesteld. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij de algemene voorwaarden aan [appellant] ter hand heeft gesteld, draagt zij de bewijslast van die stelling (zie onder meer HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610 en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1394). Het hof ziet geen aanknopingspunten om [geïntimeerde] voorshands in de bewijslevering geslaagd te achten. [geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord sub 49 uitdrukkelijk aangeboden te bewijzen dat zij de algemene voorwaarden (naar het hof begrijpt: tijdig) aan [appellant] ter hand heeft gesteld. Het hof zal [geïntimeerde] tot deze bewijslevering toelaten. De bewijslevering is ook van belang bij de beoordeling van de grieven III en IV.
3.6.5.
Als [geïntimeerde] in de bewijslevering slaagt, komt het hof toe aan de door [appellant] in de toelichting op zijn grief verder nog gevoerde verweren. Het hof zal elk verder oordeel daarover aanhouden tot na de bewijslevering.
3.6.6.
Als [geïntimeerde] niet in de bewijslevering slaagt, is de op de algemene voorwaarden gebaseerde vordering van annuleringskosten ter hoogte van de 100% van de overeengekomen prijs niet toewijsbaar. Het hof komt dan toe aan de door [geïntimeerde] meer subsidiair gevorderde vergoeding van gemaakte kosten. Bij conclusie van repliek sub 9 heeft [geïntimeerde] dienaangaande een bedrag van € 574,-- genoemd. In haar memorie van antwoord sub 41 en 43 heeft [geïntimeerde] daarentegen melding gemaakt van gemaakte kosten van € 1.324,-- en van een gederfd positief contractsbelang ten bedrage van € 1.653,50. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] deze vordering baseert op het bepaalde in art. 7:411 lid 1 en 2 BW. [appellant] is daarna in deze procedure niet meer aan het woord geweest en heeft zich dus nog niet kunnen uitlaten over de twee laatstgenoemde bedragen. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om deze bedragen bij haar memorie na (al dan niet gehouden) getuigenverhoor nader te onderbouwen, waarna [appellant] bij antwoordmemorie na (al dan niet gehouden) getuigenverhoor kan reageren.
Grief III: tegen toewijzen buitengerechtelijke kosten
3.7.1.
[geïntimeerde] heeft vergoeding gevorderd van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van primair € 485,85 althans subsidiair € 457,75. De kantonrechter heeft de primaire vordering, die gebaseerd is op artikel 13.6 van de algemene voorwaarden, toegewezen. [appellant] is daar met grief III tegen opgekomen.
3.7.2.
Het hof zal elk oordeel over deze grief aanhouden tot na de bewijslevering over de terhandstelling van de algemene voorwaarden.
Grief IV, tegen toewijzen rentevergoeding van 2%
3.8.1.
[geïntimeerde] heeft over de door haar gevorderde hoofdsom een contractuele rente van 2% per maand gevorderd. [geïntimeerde] heeft ook dit onderdeel van haar vordering gebaseerd op artikel 13.6 van haar algemene bepalingen. De kantonrechter heeft deze contractuele rente toegewezen. [appellant] is daar tegen opgekomen met grief IV.
3.8.2.
Het hof zal elk oordeel over deze grief aanhouden tot na de bewijslevering over de terhandstelling van de algemene voorwaarden.
Conclusie
3.9.1.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] nu tot bewijslevering moet worden toegelaten. Het hof wijst partijen erop dat het financieel belang dat met de getuigenverhoren gemoeid is, relatief gering is. Het hof geeft partijen in overweging om een regeling te treffen waardoor de kosten van de getuigenverhoren niet gemaakt hoeven te worden.
3.9.2.
Het hof zal elk verder oordeel aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat zij haar algemene voorwaarden tezamen met de deelnamebevestiging heeft toegezonden aan [appellant] ;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 21 november 2017 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
bepaalt dat de partijen in hun memories na al dan niet gehouden getuigenverhoor moeten ingaan op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 3.6.6 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, S.M.A.M. Venhuizen en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer