9.10.De reconventionele vordering van [geintimeerden c.s.] .
9.10.1.De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in reconventie als volgt beslist (samengevat):
- [de vennootschap 1] is veroordeeld tot opheffing van de ten laste van [geintimeerden c.s.] gelegde beslagen;
- [de vennootschap 1] is bevolen mee te werken aan de uitvoering van de koopovereenkomst, dit op
straffe van een dwangsom;
- [de vennootschap 1] is veroordeeld tot betaling van de contractuele boete ex artikel 13 lid 3 van de
koopovereenkomst, welke boete door de rechtbank is gematigd tot € 797.985,-;
- [de vennootschap 1] is veroordeeld tot betaling van de door [geintimeerden c.s.] gestelde schade ad
€ 478.791,- wegens het mislopen van een regeling met de Belastingdienst;
- [de vennootschap 1] is veroordeeld tot betaling van de door [geintimeerden c.s.] gestelde schade wegens
misgelopen huuropbrengsten, welke schade door de rechtbank is bepaald op € 21.376,74 en
een maandelijks bedrag van € 1.781,39 over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 april
2014, tot het moment dat [de vennootschap 1] de onroerende zaken conform de koopovereenkomst
heeft afgenomen.
9.10.2.De grieven 11 tot en met 15 van [de vennootschap 1] richten zich tegen de voormelde toewijzing van de vorderingen van [geintimeerden c.s.] in reconventie.
Grief 11 betreft de opheffing van de destijds door [de vennootschap 1] ten laste van [geintimeerden c.s.] gelegde conservatoire beslagen. Die grief faalt gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist.
Grief 12 is gericht tegen het bevel aan [de vennootschap 1] om mee te werken aan de uitvoering van de koopovereenkomst. Die grief is gegrond, immers: nu de vordering tot nakoming door [geintimeerden c.s.] is ingetrokken kan de beslissing van de rechtbank op dit punt niet in stand blijven.
De grieven 13, 14 en 15 van [de vennootschap 1] worden hierna besproken.
Grief 16 van [de vennootschap 1] is gericht tegen de proceskostenbeslissing van de rechtbank en wordt eveneens hierna besproken.
Grief 17 van [de vennootschap 1] heeft, naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis. Die grief behoeft geen afzonderlijke bespreking.
9.10.3.[geintimeerden c.s.] heeft incidenteel geappelleerd. Haar memorie van grieven in incidenteel appel bevat geen concreet als zodanig aangeduide grieven, met dien verstande dat uit de inhoud van de memorie volgt dat [geintimeerden c.s.] zich niet kan verenigen met de matiging door de rechtbank van de door haar in eerste aanleg gevorderde contractuele boete ex artikel 13 lid 3 van de koopovereenkomst.
Voor het overige bevat de memorie van grieven in incidenteel appel slechts eiswijzigingen.
9.10.4.Na de eiswijziging bij antwoordmemorie na tussenarrest luidt de vordering van [geintimeerden c.s.] in hoger beroep als volgt:
i. i) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
Є 1.801.830,48 aan wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW), vermeerderd met de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) over dit bedrag vanaf 2 oktober 2015 tot en met de dag der algehele voldoening, althans een in goede justitie vast te stellen voorziening te treffen.
ii) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
€ 797.985,-, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 2 oktober 2015 tot en met de dag der algehele voldoening.
iii) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
€ 23.806.514,10, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 2 oktober 2015 tot en met de dag der algehele voldoening, althans een in goede justitie vast te stellen voorziening te treffen.
iv) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
€ 478.791,-, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 6 juni 2013 tot en met de dag der algehele voldoening, althans een in goede justitie vast te stellen voorziening te treffen.
v) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
€ 39.190,58, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 2 september 2014 tot en met de dag der algehele voldoening, althans een in goede justitie vast te stellen voorziening te treffen.
vi) [de vennootschap 1] te veroordelen in de kosten van de procedure.
9.10.5.Tussen partijen staat vast dat [de vennootschap 1] ook na ingebrekestelling haar medewerking aan het notarieel transport van de twee panden heeft geweigerd. [geintimeerden c.s.] was op grond hiervan gerechtigd de koopovereenkomst te ontbinden. Omdat de tekortkoming aan [de vennootschap 1] kan worden toegerekend is zij schadeplichtig jegens [geintimeerden c.s.] .
De stelling van [de vennootschap 1] dat zij niet gehouden was om mee te werken aan het notarieel transport omdat aan de zijde van [geintimeerden c.s.] sprake was van schuldeisersverzuim kan niet worden aanvaard, gelet op hetgeen hiervoor in dit arrest en in het tussenarrest van 14 februari 2017 is overwogen en beslist. Voor zover het beroep van [de vennootschap 1] op schuldeisersverzuim is gebaseerd op haar stelling dat zij het pand in [plaats 1] niet mocht inspecteren, overweegt het hof nog dat die omstandigheid niet heeft te gelden als een beletsel voor de nakoming van de verplichtingen aan de zijde van [de vennootschap 1] in de zin van artikel 6:58 BW.
Evenmin kan de stelling van [de vennootschap 1] worden aanvaard dat levering niet mogelijk was omdat door een derde, [gebruiker van bedrijfshal] , beslag was gelegd op het pand in [plaats 1] .
Door [geintimeerden c.s.] is hieromtrent – onbetwist – aangevoerd dat door [gebruiker van bedrijfshal] op 23 oktober 2012, dus na de overeengekomen leveringsdatum, beslag is gelegd op het pand in [plaats 1] en dat het beslag in mei 2013 weer is opgeheven.
Naar het oordeel van het hof is deze omstandigheid op zichzelf ontoereikend om te kunnen concluderen dat de medewerking aan de uitvoering van de koopovereenkomst blijvend onmogelijk was dan wel dat de niet nakoming niet aan [de vennootschap 1] kan worden toegerekend. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
9.10.6.[geintimeerden c.s.] vordert zowel de contractuele boete op grond van artikel 13 lid 2 van de koopovereenkomst als de boete op grond van artikel 13 lid 3 van de overeenkomst.
Artikel 13 lid 2 geeft een partij aanspraak op boete in geval van ontbinding van de overeenkomst wegens wanprestatie van de wederpartij; artikel 13 lid 3 geeft een partij aanspraak op boete in het geval dat die partij van de wederpartij die wanpresteert nakoming verlangt.
De boete ex artikel 13 lid 3 werd door [geintimeerden c.s.] reeds in eerste aanleg gevorderd; de boete ex artikel 13 lid 2 vordert zij - na ontbinding van de (volledige) koopovereenkomst - bij wijze van wijziging van haar eis in haar antwoordmemorie na tussenarrest.
9.10.7.[de vennootschap 1] heeft bestreden dat zij de gevorderde boetes aan [geintimeerden c.s.] verschuldigd is. Subsidiair doet zij een beroep op matiging.
9.10.8.Naar het oordeel van het hof kan [geintimeerden c.s.] , nu zij van [de vennootschap 1] niet langer nakoming van de koopovereenkomst verlangt, geen aanspraak meer maken op de contractuele boete ex artikel 13 lid 3 van de koopovereenkomst; slechts de boete ex artikel 13 lid 2 ten bedrage van € 797.985,- komt voor toewijzing in aanmerking. Weliswaar heeft [geintimeerden c.s.] niet alleen schade geleden door het niet doorgaan van de koop maar ook door het uitblijven van betaling door [de vennootschap 1] tot aan de ontbinding, maar in de vergoeding van die schade is voorzien doordat [geintimeerden c.s.] aanspraak maakt op de wettelijke handelsrente over de koopsom.
9.10.9.Het hof ziet aanleiding het (subsidiair gedane) verzoek van [de vennootschap 1] tot matiging van de contractuele boete ex artikel 13 lid 2 te honoreren, dit gelet op het volgende.
[de vennootschap 1] heeft er terecht op gewezen dat [geintimeerden c.s.] voordeel heeft genoten uit het niet doorgaan van de overeengekomen levering van de twee panden in die zin dat de huurinkomsten met betrekking tot de twee panden ook ná de beoogde leveringsdatum 5 oktober 2012 door [geintimeerden c.s.] zijn ontvangen. Indien de levering zou zijn doorgegaan, zouden de huurinkomsten vanaf die datum zijn toegevallen aan [de vennootschap 1] .
Het exacte bedrag aan voordeel dat hierdoor door [geintimeerden c.s.] is genoten kan niet worden vastgesteld omdat daartoe de benodigde gegevens ontbreken. Echter: uitgaande van het feit dat de huuropbrengst per 1 juli 2012 € 797.985,- per jaar bedroeg en de huurinkomsten door [geintimeerden c.s.] met betrekking tot het pand in [plaats 1] zijn ontvangen tot 1 oktober 2015 en met betrekking tot het pand in [plaats 2] tot 16 juni 2014, is evident dat het genoten voordeel aanzienlijk is.
Onder deze omstandigheden zou, naar het oordeel van het hof, onverkorte toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat leiden, zodat voldaan is aan de eis in artikel 6:94 BW dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd.
Het hof zal de boete matigen tot een bedrag van € 300.000,-.
9.10.10.[geintimeerden c.s.] vordert wettelijke rente over het boetebedrag vanaf 2 oktober 2015. Die wettelijke rente is echter niet eerder toewijsbaar dan vanaf het moment dat door [geintimeerden c.s.] aanspraak op de boete is gemaakt. Wat betreft een deel groot € 148.282,- betekent dit dat de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf de datum 2 oktober 2015 zoals gevorderd; vanaf 25 april 2017 (de datum van de laatste wijziging van eis) is de wettelijke rente toewijsbaar over het volledige bedrag van € 300.000,-.
9.10.11.Het voorgaande betekent dat grief 13 van [de vennootschap 1] in zoverre gegrond is; de grief van [geintimeerden c.s.] in incidenteel appel faalt.
9.10.12.[geintimeerden c.s.] vordert (naast de wettelijke handelsrente) een tweetal bedragen aan schadevergoeding, te weten:
- een bedrag van € 478.791,- met wettelijke rente. [geintimeerden c.s.] stelt dat zij (samen met anderen) een overeenkomst had gesloten met de Belastingdienst ter zake van openstaande belastingaanslagen. Op grond van die overeenkomst diende (onder meer) [geintimeerden c.s.] aan de Belastingdienst een bedrag van € 4.500.000,- te betalen. Onderdeel van de overeenkomst was dat de overdrachtsbelasting die verschuldigd zou zijn bij levering van de panden in [plaats 1] en [plaats 2] aan [de vennootschap 1] , welke overdrachtsbelasting € 487.791,- zou bedragen, aangemerkt zou worden als een deelbetaling op het aan de Belastingdienst verschuldigde bedrag. Voorwaarde was, dat de levering van de panden uiterlijk op 31 december 2012 zou plaatsvinden. Aan die voorwaarde is niet voldaan doordat [de vennootschap 1] geweigerd heeft aan de levering van de panden mee te weken. [geintimeerden c.s.] stelt dat zij hierdoor schade heeft geleden tot voormeld bedrag;
- een bedrag van € 39.190,58 met wettelijke rente. [geintimeerden c.s.] stelt dat zij, als gevolg van het niet meewerken aan de uitvoering van de koopovereenkomst door [de vennootschap 1] , van een van de huurders van het pand in [plaats 1] , [gebruiker van bedrijfshal] , minder huur heeft ontvangen en daardoor schade heeft geleden. [de vennootschap 1] was, vooruitlopend op de eigendomsoverdracht van het pand in [plaats 1] , met [gebruiker van bedrijfshal] een nieuwe huurovereenkomst voor langere duur overeengekomen ter vervanging van de lopende huurovereenkomst, maar dit tegen een lagere huurprijs. [geintimeerden c.s.] had zich hiermee akkoord verklaard en was aan de lagere huur gebonden, ook toen de levering aan [de vennootschap 1] niet doorging.
9.10.13.[de vennootschap 1] heeft de verschuldigdheid van de hiervoor genoemde schadebedragen op verschillende gronden bestreden. Ook heeft zij een beroep gedaan op voordeeltoerekening (artikel 6:100 BW). Zij wijst er op dat [geintimeerden c.s.] , als gevolg van het niet doorgaan van de levering van de panden in [plaats 1] en [plaats 2] , de huurinkomsten met betrekking tot de twee panden is blijven ontvangen en uiteindelijk de twee panden “voor een goede prijs" aan derden heeft kunnen verkopen.
9.10.14.Met betrekking tot de door [geintimeerden c.s.] gestelde belastingschade ad € 478.791,- overweegt het hof het volgende.
Ingevolge artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in een zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
De door [geintimeerden c.s.] gestelde belastingschade hangt samen met afspraken die door [geintimeerden c.s.] (en anderen) met de belastingdienst zijn gemaakt; [de vennootschap 1] heeft hiermee niets van doen gehad.
Naar het oordeel van het hof is het verband tussen de door [geintimeerden c.s.] gestelde belastingschade en de tekortkoming van [de vennootschap 1] in de nakoming van de koopovereenkomst zodanig ver verwijderd dat [de vennootschap 1] daarmee geen rekening hoefde te houden. De schade kan daarom niet aan haar worden toegerekend, zodat de vordering van [geintimeerden c.s.] op dit punt niet toewijsbaar is.
9.10.15.Het door [geintimeerden c.s.] gevorderde bedrag van € 39.190,58 wegens huurschade is niet toewijsbaar omdat de gestelde schade niet het gevolg is van het tekortschieten van [de vennootschap 1] in de nakoming van de koopovereenkomst maar van het feit dat [geintimeerden c.s.] als verhuurder akkoord is gegaan met wijziging van de met [gebruiker van bedrijfshal] gesloten huurovereenkomst.
Bovendien is naar het oordeel van het hof op dit punt geen sprake van schade maar van vermindering (met een in verhouding gering bedrag) van het door [geintimeerden c.s.] genoten voordeel. Immers: [geintimeerden c.s.] heeft ná de beoogde leveringsdatum 5 oktober 2012 de huurinkomsten met betrekking tot de twee panden genoten die zij niet zou hebben genoten indien [de vennootschap 1] haar verplichtingen zou zijn nagekomen.
9.10.16.De conclusie uit het voorgaande is dat de grieven 14 en 15 van [de vennootschap 1] in zoverre terecht zijn aangevoerd en dat het vonnis waarvan beroep op deze onderdelen niet in stand kan blijven.
9.10.17.[geintimeerden c.s.] vordert wettelijke handelsrente over de overeengekomen koopprijs vanaf 5 oktober 2012 tot aan de datum waarop de koopovereenkomst is ontbonden. Ten aanzien van het pand in [plaats 2] heeft die ontbinding op 16 juni 2014 plaatsgevonden; ten aanzien van het pand in [plaats 1] op 1 oktober 2015.
9.10.18.[de vennootschap 1] heeft de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente bestreden.
Het hof begrijpt de stellingen van [de vennootschap 1] in eerste aanleg (in het bijzonder in de conclusie van dupliek in reconventie, randnummer 20) aldus dat zij zich (onder meer) beroept op artikel 6:92 lid 2 BW.
9.10.19.Het hof overweegt hieromtrent dat in artikel 13 lid 2 van de koopovereenkomst is bepaald dat bij ontbinding van de koopovereenkomst de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een boete van 10% van de kooprijs zal verbeuren “
onverminderd het recht op verdere schadevergoeding en vergoeding van kosten en verhaal”. Het hof verstaat dit beding aldus dat partijen in zoverre hebben willen afwijken van het bepaalde in artikel 6:92 lid 2 BW. Uit de geciteerde zinsnede, met name de term
verdere schadevergoeding, heeft [de vennootschap 1] bij het aangaan van de overeenkomst redelijkerwijs mogen afleiden dat de boete strekt tot vergoeding van schade en dat door [geintimeerden c.s.] gevorderde schade, met inbegrip van wettelijke handelsrente, slechts toewijsbaar zou zijn voor zover het bedrag van de schade hoger zou zijn dan het bedrag van de contractuele boete.
Een en ander betekent dat de wettelijke handelsrente slechts toewijsbaar is voor zover deze het bedrag van de contractuele boete ex artikel 13 lid 2 van de koopovereenkomst (een bedrag van € 797.985,-) overschrijdt.
[geintimeerden c.s.] heeft de wettelijke handelsrente berekend op € 1.801.830,48. Die berekening is op zichzelf niet door [de vennootschap 1] bestreden; het hof gaat uit van de juistheid van die berekening.
Gelet op het voorgaande is de wettelijke handelsrente toewijsbaar tot een bedrag van
(€ 1.801.830,48 minus € 797.985,- =) € 1.003.845,48, te vermeerderen met de (gewone) wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 oktober 2015 zoals gevorderd.