ECLI:NL:GHSHE:2017:4782

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
200.145.198_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-nakoming van een koopovereenkomst met betrekking tot onroerend goed en de gevolgen daarvan voor contractuele boetes en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin de appellante, [de vennootschap 1], werd veroordeeld tot nakoming van een koopovereenkomst met betrekking tot onroerend goed. De zaak betreft de niet-nakoming van deze overeenkomst door [de vennootschap 1], die in hoger beroep ging tegen de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een splitsing van de vennootschap [de vennootschap 2], die de oorspronkelijke geïntimeerde was, en dat haar vermogen is overgegaan op drie andere vennootschappen. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [de vennootschap 2] niet kunnen worden afgewezen, ondanks het feit dat deze vennootschap niet meer bestaat. Het hof heeft ook de eiswijzigingen van [geintimeerden c.s.] beoordeeld en geoordeeld dat deze toewijsbaar zijn, omdat ze betrekking hebben op dezelfde feiten en omstandigheden als de oorspronkelijke vordering.

Het hof heeft verder de argumenten van [de vennootschap 1] over dwaling en tekortkomingen in de nakoming van de koopovereenkomst verworpen. Het hof oordeelt dat [de vennootschap 1] niet kan aantonen dat zij niet op de hoogte was van de gebreken aan het onroerend goed en dat de gebreken niet van dien aard zijn dat zij de koopovereenkomst niet zou hebben gesloten. De vorderingen van [geintimeerden c.s.] tot betaling van wettelijke handelsrente, contractuele boetes en schadevergoeding zijn in grote lijnen toegewezen, met uitzondering van enkele specifieke schadeposten die niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft de contractuele boete gematigd tot een bedrag van € 300.000,- en de wettelijke handelsrente toegewezen tot een bedrag van € 1.003.845,48, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in conventie bekrachtigd en in reconventie gedeeltelijk vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.145.198/01
arrest van 7 november 2017
in de zaak van
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [de vennootschap 1] ,
advocaat: mr. J.G.M. Stassen te Enschede,
tegen
[de vennootschap 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
na splitsing voortgezet door:

1. [de vennootschap 3]

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [de vennootschap 4]

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

3. [de vennootschap 5]

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: [geintimeerden c.s.]
,
advocaat: mr. J. Oerlemans te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 21 april 2015 en 14 februari 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer c/04/11932/ HA ZA 12-338 gewezen vonnis van 29 januari 2014.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 februari 2017;
  • de memorie na tussenarrest van [de vennootschap 1] met producties;
  • de antwoordmemorie na tussenarrest, tevens wijziging van eis van [geintimeerden c.s.] , met producties;
  • de akte na wijziging van eis van [de vennootschap 1] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
9.1.1.
Beide partijen hebben er in hun memorie respectievelijk antwoordmemorie na tussenarrest op gewezen dat op 15 januari 2016 een splitsing van [geintimeerden c.s.] als bedoeld in artikel 2:334a BW heeft plaatsgevonden waardoor [de vennootschap 2] , de oorspronkelijk geïntimeerde tevens incidenteel appellante in dit hoger beroep, is opgehouden te bestaan en haar vermogen onder algemene titel is overgegaan op de drie vennootschappen die in de kop van dit arrest zijn vermeld. [geintimeerden c.s.] wenst dat de drie vennootschappen als procespartijen in de onderhavige procedure worden aangemerkt.
[de vennootschap 1] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [de vennootschap 2] , nu zij niet langer bestaat, moeten worden afgewezen.
9.1.2.
Naar het oordeel van het hof kan dit standpunt van [de vennootschap 1] niet worden aanvaard. Vast staat, dat als gevolg van een splitsing als bedoeld in artikel 2:334a BW op 15 januari 2016 het vermogen van [de vennootschap 2] onder algemene titel is overgegaan op de drie vennootschappen die in de kop van dit arrest zijn vermeld. Ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881) kan een partij die in een procedure is verschenen, wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure, op de grond (onder meer) dat een partijwisseling heeft plaatsgevonden. Een dergelijk verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich hier niet voor, zodat het verzoek tot wijziging van de partijaanduiding toewijsbaar is.
9.2.1.
[geintimeerden c.s.] heeft in haar antwoordmemorie na tussenarrest haar (reconventionele) eis opnieuw gewijzigd. Aanleiding hiervoor was dat zij de koopovereenkomst met [de vennootschap 1] met betrekking tot het pand in [plaats 1] op 1 oktober 2015 buitengerechtelijk heeft ontbonden en het pand aan een derde heeft verkocht en geleverd. De koopovereenkomst met betrekking tot het pand in [plaats 2] was al eerder door haar ontbonden, namelijk op 16 juni 2014. Op grond van het voorgaande vordert [geintimeerden c.s.] niet langer nakoming van de met [de vennootschap 1] gesloten koopovereenkomst, maar uitsluitend betaling van wettelijke handelsrente, van contractuele boete en van schadevergoeding, zoals in het petitum van haar antwoordmemorie na tussenarrest is verwoord.
9.2.2.
[de vennootschap 1] heeft bij akte na wijziging eis bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging, kort gezegd omdat deze volgens haar te laat is ingesteld en in strijd is met de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel.
9.2.3.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 130 lid 1 Rv in verbinding met artikel 353 Rv is de oorspronkelijke eiser bevoegd in hoger beroep zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen (veranderen of vermeerderen), met dien verstande dat toelating van de eiswijziging niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Dat kan zich onder meer voordoen indien de verdediging daardoor onredelijk wordt bemoeilijkt dan wel het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd. Daarnaast geldt, zoals ook is overwogen onder 6.7.3 van het tussenarrest van 14 februari 2017, dat de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot wijziging van eis in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag wijzigen. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eiswijziging plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige wijziging van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een wijziging van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eiswijziging ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eiswijziging niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
9.2.4.
De eiswijziging die hier aan de orde is, houdt in dat [de vennootschap 2] haar vordering tot nakoming van de koopovereenkomst van partijen niet langer handhaaft en haar vorderingen ter zake wettelijke (handels)rente en contractuele boetes wijzigt c.q. vermeerdert.
Voor zover de eiswijziging een eisvermindering inhoudt, is dat op grond van het bepaalde in artikel 129 Rv in verbinding met artikel 353 Rv toegelaten, hetgeen [de vennootschap 1] ook onderkent.
Voor zover de eiswijziging een wijziging c.q. vermeerdering inhoudt, is deze, zoals hiervoor vermeld, ingegeven door de verkoop van het bedrijfsverzamelgebouw in [plaats 1] aan derden en de met het oog op die verkoop door [de vennootschap 2] ontbonden koopovereenkomst van partijen. Anders gezegd: met de eiswijziging wordt aanpassing beoogd aan feiten en omstandigheden die na het nemen van de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel van 2 september 2014 zijn voorgevallen en de eiswijziging strekt ertoe te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist. Er is dus sprake van een uitzondering op de hiervoor bedoelde besloten twee-conclusie-regel, wat betekent dat deze regel niet aan toelating van de eiswijziging in de weg staat.
9.2.5.
De eisen van een goede procesorde staan evenmin aan toelating van de eiswijziging in de weg. De eiswijziging heeft immers betrekking op hetzelfde feitencomplex als de oorspronkelijke vordering, namelijk op de gevolgen van de op 3 september 2012 door partijen gesloten koopovereenkomst. Dat betekent dat het weliswaar mogelijk is dat het toestaan van de wijziging van de eis een vertraging van de procedure teweeg zal brengen en ook een bemoeilijking van de verdediging zal veroorzaken, maar het hof acht deze niet van dien aard dat deze in strijd met de eisen van een goede procesorde geacht moeten worden.
9.2.6.
De conclusie is dat het bezwaar van [de vennootschap 1] tegen de hier bedoelde eiswijziging als ongegrond moet worden verworpen.
9.3.1.
[de vennootschap 1] heeft, naar aanleiding van de antwoordmemorie na tussenarrest tevens wijzing van eis van [geintimeerden c.s.] niet alleen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging maar ook tegen de overige inhoud van de antwoordmemorie. Zij wijst erop dat het hof bij tussenarrest van 14 februari 2017 heeft bepaald dat partijen een memorie na tussenarrest mochten nemen met als doel het in het geding brengen van het voorlopig deskundigenbericht en het becommentariëren daarvan. Volgens [de vennootschap 1] heeft [geintimeerden c.s.] , met voorbijgaan aan de door het hof geformuleerde doelstelling, haar antwoordmemorie na tussenarrest gebruikt om haar standpunten inzake de verschillende geschilpunten nogmaals onder de aandacht van het hof te brengen. [de vennootschap 1] verzoekt het hof om de antwoordmemorie van [geintimeerden c.s.] geheel buiten beschouwing te laten.
9.3.2.
Dit verzoek van [de vennootschap 1] is niet toewijsbaar voor zover de antwoordmemorie van [geintimeerden c.s.] moet worden aangemerkt als een toelichting op de wijziging van eis en als een reactie op de inhoud van het voorlopig deskundigenbericht.
Voor zover [geintimeerden c.s.] in haar antwoordmemorie na tussenarrest overigens een samenvatting heeft gegeven van (een deel van) haar memorie van grieven is het bezwaar van [de vennootschap 1] gegrond. In zoverre zal het hof de antwoordmemorie na tussenarrest van [geintimeerden c.s.] buiten beschouwing laten. Overigens geldt hetzelfde voor zover [de vennootschap 1] voormelde grenzen te buiten gaat in haar akte na wijziging eis van 23 mei 2017.
9.4.
In het tussenarrest van 14 februari 2017 ( in de rechtsoverwegingen 6.8.8 en 6.8.9) heeft het hof overwogen dat de stelling van [de vennootschap 1] dat zij met betrekking tot (de opzegging van) de huurovereenkomst met TNT heeft gedwaald in de zin van artikel 6:228 BW en deswege aanspraak kan maken op vernietiging van de koopovereenkomst niet kan worden aanvaard en dat het feit dat [geintimeerden c.s.] [de vennootschap 1] niet heeft ingelicht omtrent de tweede allonge bij de huurovereenkomst met TNT en omtrent de (naderende) huuropzegging niet kan worden aangemerkt als een onrechtmatige daad van [geintimeerden c.s.] jegens [de vennootschap 1] en evenmin als een tekortkoming van [geintimeerden c.s.] in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens [de vennootschap 1] die de ontbinding van de koopovereenkomst zou kunnen rechtvaardigen.
In de rechtsoverwegingen 6.8.14. en 6.8.15 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de stelling van [de vennootschap 1] dat zij met betrekking tot (de opzegging van) de huurovereenkomst met [huurder] heeft gedwaald in de zin van artikel 6:228 BW en deswege aanspraak kan maken op vernietiging van de koopovereenkomst, niet kan worden aanvaard en dat het feit dat [geintimeerden c.s.] [de vennootschap 1] niet heeft ingelicht omtrent de huuropzegging van [huurder] niet kan worden aangemerkt als een onrechtmatige daad van [geintimeerden c.s.] jegens [de vennootschap 1] en evenmin als een tekortkoming van [geintimeerden c.s.] in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens [de vennootschap 1] die de ontbinding van de koopovereenkomst zou kunnen rechtvaardigen.
Met betrekking tot het beroep van [de vennootschap 1] op dwaling omdat zij ná het sluiten van de koopovereenkomst gebreken heeft geconstateerd aan de dakconstructie van het gebouw in [plaats 1] , te weten betonrot/corrosie en scheurvorming, welke gebreken [geintimeerden c.s.] voor haar zou hebben verzwegen, heeft het hof de beslissing aangehouden in afwachting van het in het geding brengen van het resultaat van het voorlopig deskundigenbericht dat met betrekking tot de onderhavige problematiek was gelast.
Om dezelfde reden was ook de beslissing aangehouden op de vraag of [geintimeerden c.s.] is tekort geschoten in de nakoming van de in artikel 5 lid 7 van de koopovereenkomst omschreven verplichting (de verplichting om vóór het notarieel transport de nieuw aangebrachte dakbedekkingslaag op het pand in [plaats 1] te laten afwerken); ten aanzien van deze verplichting heeft het hof in het tussenarrest van 14 februari 2017 (in de rechtsoverwegingen 6.8.20 en 6.8.21) geoordeeld dat een eventueel tekortschieten van [geintimeerden c.s.] op dit punt ontoereikend is om te kunnen concluderen dat er sprake is geweest van dwaling aan de zijde van [de vennootschap 1] dan wel van een door [geintimeerden c.s.] jegens [de vennootschap 1] gepleegde onrechtmatige daad.
9.5.
De deskundige Fontein, die in het kader van het voorlopig deskundigenonderzoek als deskundige was benoemd, heeft op 8 september 2016 gerapporteerd. Beide partijen hebben een exemplaar van het rapport in het geding gebracht.
Het rapport is opgesteld op basis van een visuele inspectie van het pand in [plaats 1] op 24 juni 2016, in het bijzijn van (vertegenwoordigers van) partijen en op basis van een rapport van [expertbureau] . (hierna: het rapport van [expertbureau] ) dat dateert uit 2005 en dat door [geintimeerden c.s.] in eerste aanleg als productie 23 bij akte d.d. 6 juni 2013 in het geding was gebracht. In het rapport van [expertbureau] is beschreven dat op een tweetal plaatsen in het plafond van de bedrijfshal sprake was van corrosie van de betonwapening door de inwerking van chloridedampen. Die schade was veroorzaakt in de periode waarin de bedrijfshal werd gebruikt door een galvanisatiebedrijf. Als gevolg van de corrosie was ten tijde van het onderzoek door [expertbureau] sprake van losgeraakte betonbedekking. In het rapport van [expertbureau] werd geadviseerd de beschreven schade te herstellen.
Verder onderzoek door de deskundige Fontein heeft niet kunnen plaatsvinden omdat de huidige eigenaar van het pand, [huidige eigenaar van het pand] , hiertoe geen toestemming wilde geven.
Het rapport van Fontein houdt, samengevat, het volgende in:
- de door [de vennootschap 1] gestelde scheurvorming in de binnenwanden betreft scheurvorming in de binnenwanden van de aangebouwde kantoorunit. Dergelijke scheuren ontstaan op aansluitingen tussen betonnen vloeren, wanden en daarop of daartegen geplaatste kalkzandsteen blokken, dit als gevolg van zetting en spanning in de constructie bij temperatuurwisselingen. Volgens de deskundige zijn dergelijke scheuren inherent aan de bouwwijze en zijn er geen veiligheidsrisico’s; het betreft enkel een esthetisch gebrek;
- in de dragende constructie van het dak is in elementaire dragende delen betonschade aanwezig waarvan de oorzaak is beschreven in het rapport [expertbureau] .
De deskundige Fontein vermeldt in zijn rapport dat het merendeel van de hier bedoelde betonschade is afgewerkt middels onder de dragende delen geplaatste bakken, dan wel deels is ingepakt met een textuur folie/glasvlies en wit is geschilderd.
Met de visuele (beperkte) inspectie vanuit de gangpaden zijn geen losse delen beton waargenomen. Volgens de deskundige is geen direct veiligheidsrisico voor het winkelend publiek en het personeel aanwezig en kan de in de bedrijfshal gevestigde winkel als zodanig gebruikt worden.
De deskundige adviseert om herstelwerkzaamheden aan de dakconstructie te verrichten met dien verstande dat, doordat geen nader onderzoek mogelijk is, geen vaststelling kan plaatsvinden van de specifieke reparatiemethoden en van de aanwezige constructieve risico’s. Wat betreft de omvang van de kosten die met de herstelwerkzaamheden zijn gemoeid verwijst de deskundige naar productie 17 bij de CvA/CvE van [geintimeerden c.s.] , waarin de kosten van de herstelwerkzaamheden worden geschat op € 30.000,-. Volgens de deskundige Fontein lijkt deze aanname van de kosten reëel;
- wat betreft de afwerking van de nieuw aangebrachte dakbedekkingslaag heeft de deskundige vermeld dat geen inspectie heeft kunnen plaatsvinden omdat de huidige eigenaar daarvoor geen toestemming gaf.
9.6.
Het hof zal, op basis van de thans beschikbare informatie, de nog resterende geschilpunten beoordelen.
9.7.
De gebreken aan de dakconstructie van het pand in [plaats 1] .
9.7.1.
[de vennootschap 1] heeft aan haar beroep op dwaling (mede) ten grondslag gelegd dat zij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet op de hoogte was van de gebreken aan de dakconstructie van het pand in [plaats 1] ; zij stelt dat zij vóór het sluiten van de koopovereenkomst niet de beschikking had over het rapport van [expertbureau] . Verder stelt zij dat [geintimeerden c.s.] wél op de hoogte was van de gebreken en volgens [de vennootschap 1] had [geintimeerden c.s.] haar moeten inlichten. [de vennootschap 1] stelt dat zij de koopovereenkomst niet dan wel niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten indien zij wél over de informatie omtrent de gebreken aan de dakconstructie zou hebben beschikt.
9.7.2.
[geintimeerden c.s.] stelt dat [de vennootschap 1] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst wel degelijk op de hoogte was van de situatie met betrekking tot de dakconstructie van het pand in [plaats 1] . Zij biedt aan te bewijzen dat [de vennootschap 1] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst de beschikking had gekregen over het rapport van [expertbureau] .
Naar het oordeel van het hof kan dit laatste punt in het midden blijven, gelet op het volgende.
9.7.3.
Anders dan door [de vennootschap 1] is bepleit, ligt de bewijslast van de gestelde dwaling bij haar. Naar het oordeel van het hof bestaat er onvoldoende grond voor een omkering van de bewijslast.
9.7.4.
Voor de beoordeling van de gestelde dwaling is allereerst van belang – zoals door [geintimeerden c.s.] terecht is aangevoerd – dat in de koopovereenkomst is voorzien in de mogelijkheid dat ná het sluiten van de overeenkomst gebreken aan het verkochte zouden worden geconstateerd. In artikel 16 lid 2 is immers bepaald:
Op eerste verzoek van koper zal deze door verkoper in staat worden gesteld om
specifiek te benoemen bouwkundige aspecten nader te controleren en voor 1 oktober
2012 eventuele gebreken dienaangaande in orde te maken. Partijen zullen binnen
tien (10) werkdagen na ondertekening van de koopovereenkomst, op afspraak, een
gezamenlijke inspectie uitvoeren. Eventueel resterende gebreken op datum levering
worden in onderling overleg gewaardeerd en worden in mindering gebracht op de
koopprijs.
Niet gesteld of gebleken is dat [geintimeerden c.s.] geweigerd heeft om mee te werken aan een gezamenlijke inspectie zoals bedoeld in voormeld artikel 16 lid 2 van de koopovereenkomst.
[de vennootschap 1] stelt weliswaar dat [geintimeerden c.s.] een nadere inspectie van de gebreken aan het plafond niet heeft toegelaten, maar het hof begrijpt uit de stukken van partijen dat de onenigheid over een nadere inspectie pas is ontstaan (ver) ná de beoogde leveringsdatum van de panden, nadat tussen partijen geschillen waren ontstaan over het al dan niet nakomen van de overeenkomst door [de vennootschap 1] .
9.7.5.
Van belang is verder dat het bedrijfsgebouw in [plaats 1] een oud pand betreft, volgens [geintimeerden c.s.] daterend uit 1960. Uit het rapport van [expertbureau] volgt dat, als gevolg van het gebruik van het pand in het verleden, op een tweetal plaatsen in het plafond van de bedrijfshal scheurvorming in het beton is ontstaan als gevolg van corrosie van de wapening. Door [geintimeerden c.s.] is gesteld dat zij, na de bevindingen van [expertbureau] , de door [expertbureau] geadviseerde werkzaamheden aan de plafondconstructie heeft uitgevoerd. Dat die werkzaamheden destijds inderdaad hebben plaatsgevonden is op zichzelf niet door [de vennootschap 1] weersproken en vindt ook bevestiging in het rapport van de deskundige Fontein.
Gelet op het voorgaande is de enkele omstandigheid dat [geintimeerden c.s.] voorafgaande aan de koopovereenkomst geen melding heeft gemaakt van het rapport van [expertbureau] en van de herstelwerkzaamheden in het verleden (indien al juist; [geintimeerden c.s.] stelt immers dat [de vennootschap 1] wél de beschikking had over het rapport [expertbureau] ) onvoldoende om het beroep van [de vennootschap 1] op dwaling te rechtvaardigen. Bij een gebouw van meer dan 50 jaar oud mag een koper niet verwachten dat nimmer herstelwerkzaamheden aan het gebouw hebben plaatsgevonden.
9.7.6.
Niet in geschil is dat in de dakconstructie, op de plaatsen waar sprake is van corrosie, (opnieuw) scheurvorming in het beton is ontstaan. Volgens de deskundige Fontein is die scheurvorming vanaf de winkelvloer visueel waar te nemen. [geintimeerden c.s.] heeft onbetwist gesteld dat het pand van de zijde van [de vennootschap 1] meermalen is bezichtigd voorafgaande aan de aankoop door [de vennootschap 1] en dat [de vennootschap 1] deskundig is op het terrein van aankoop van onroerend goed.
Naar het oordeel van het hof mocht [geintimeerden c.s.] er onder deze omstandigheden van uit gaan dat [de vennootschap 1] kennis had genomen van de scheurvorming in de dakconstructie.
Het hof neemt verder in overweging dat, gelet op het rapport van Fontein, met het herstel van het hier bedoelde gebrek in de dakconstructie een relatief gering bedrag is gemoeid (circa
€ 30.000,-), indien dit wordt afgezet tegen het bedrag dat gemoeid was met de aankoop van de twee bedrijfsverzamelgebouwen (circa € 8 miljoen).
9.7.7.
Het hof neemt verder nog in overweging dat door [geintimeerden c.s.] onweersproken is gesteld dat de gebruiker van de desbetreffende bedrijfshal, [gebruiker van bedrijfshal] , nimmer heeft geklaagd over de gebreken aan de dakconstructie en dat uit het rapport van de deskundige Fontein blijkt dat de bedrijfshal geschikt is om als zodanig te worden gebruikt.
9.7.8.
Naar het oordeel van het hof hoefde [geintimeerden c.s.] , gelet op de hiervoor onder 9.7.3 tot en met 9.7.7 genoemde omstandigheden, geen rekening te houden met de mogelijkheid (indien al juist is dat [de vennootschap 1] geen kennis droeg van het rapport van [expertbureau] en van de bestaande scheurvorming) dat het rapport van [expertbureau] en de bestaande scheurvorming van zodanige betekenis waren dat [de vennootschap 1] de koopovereenkomst niet, althans niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten indien zij op dit punt door [geintimeerden c.s.] zou zijn geïnformeerd.
De enkele omstandigheid dat er op enig moment een brok beton van het plafond is losgekomen (door [de vennootschap 1] ter griffie gedeponeerd) acht het hof ontoereikend om tot een andersluidende conclusie te komen.
9.7.9.
Het voorgaande betekent dat het beroep van [de vennootschap 1] op dwaling als hier bedoeld, niet kan worden aanvaard.
9.7.10.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de stelling van [de vennootschap 1] dat [geintimeerden c.s.] is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen vanwege de aanwezigheid van de gebreken aan het pand in [plaats 1] , niet kan worden aanvaard. Van belang in dit verband is in het bijzonder dat partijen in artikel 16 lid 2 van de koopovereenkomst hebben voorzien in de mogelijkheid dat ná de sluiting van de koopovereenkomst gebreken zouden worden vastgesteld en wat hiervan de gevolgen zijn. Door [geintimeerden c.s.] is onbetwist gesteld dat zij bereid was de herstelkosten, zoals geschat door de door haar ingeschakelde deskundige [deskundige] (welke schatting als juist is bevestigd door de deskundige Fontein) voor haar rekening te nemen.
Bovendien moet op basis van het rapport van Fontein worden aangenomen dat het pand in [plaats 1] geschikt was voor het overeengekomen gebruik en dat de scheurvorming in het beton van de dakconstructie daaraan niet in de weg stond.
9.7.11.
Op grond van hetgeen in het voorgaande is overwogen kan het handelen dan wel nalaten van [geintimeerden c.s.] met betrekking tot de gebreken aan het pand in [plaats 1] evenmin worden aangemerkt als een onrechtmatige daad jegens [de vennootschap 1] .
9.7.12.
De conclusie is dat de zesde grief van [de vennootschap 1] faalt.
9.8.
Het afwerken van de dakbedekkingslaag van het pand in [plaats 1] .
9.8.1.
Met betrekking tot de dakbedekkingslaag op het pand in [plaats 1] is in de koopovereenkomst (in artikel 5 lid 7) het volgende bepaald:
Verkoper dient voor transport de nieuw aangebrachte dakbedekkingslaag op het
pand [plaats 1] volledig en deugdelijk te hebben laten afwerken. Het betreft hier
onder andere het afwerken van alle naden, opstanden, lichtkoepels, lichtstraten en of
randen.
9.8.2.
[de vennootschap 1] stelde zich aanvankelijk op het standpunt (conclusie van antwoord in reconventie, randnummer 23) dat de overeengekomen werkzaamheden in het geheel niet waren uitgevoerd. Nadat [geintimeerden c.s.] bewijsstukken van het tegendeel had overgelegd (producties 25 tot en met 28 bij haar akte indienen producties d.d. 6 juni 2013, waaruit blijkt dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd door het bedrijf [dakdekkersbedrijf] ) heeft [de vennootschap 1] dit standpunt verlaten en stelt zij dat de werkzaamheden niet deugdelijk en niet tijdig zijn uitgevoerd (conclusie van repliek, randnummer 31).
9.8.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [de vennootschap 1] haar stelling dat het afwerken van de dakbedekkingslaag ondeugdelijk is gebeurd, ontoereikend onderbouwd, dit gelet op de door [geintimeerden c.s.] overgelegde bewijsstukken, te weten de opdrachtbevestiging waaruit gedetailleerd de uit te voeren werkzaamheden zijn beschreven, alsmede foto’s van het resultaat van de uitgevoerde werkzaamheden en de facturen van [dakdekkersbedrijf] .
Het hof merkt hierbij op dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van de – volgens [de vennootschap 1] - ondeugdelijkheid van de uitgevoerde werkzaamheden, bij [de vennootschap 1] ligt. Het hof ziet, in het licht van het voorgaande, onvoldoende grond voor een omkering van de bewijslast.
Aan bewijslevering komt het hof niet toe omdat [de vennootschap 1] niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Daar komt bij dat bewijslevering door middel van een deskundigenonderzoek, zoals door [de vennootschap 1] is bepleit, niet mogelijk is gebleken doordat de huidige eigenaar van het pand weigert hieraan medewerking te verlenen.
9.8.4.
Met betrekking tot de stelling van [de vennootschap 1] dat het afwerken van de dakbedekkingslaag te laat is geschied overweegt het hof het volgende.
In artikel 5 lid 7 van de koopovereenkomst is bepaald dat het afwerken “voor transport” diende plaats te vinden. Partijen zijn het erover eens dat die bepaling zo dient te worden uitgelegd dat de afwerking diende plaats te vinden vóór de boogde transportdatum. In de overeenkomst is die datum bepaald op 1 oktober 2012; partijen zijn nadien als transportdatum 5 oktober 2012 overeengekomen.
9.8.5.
Door [geintimeerden c.s.] is erkend dat de afwerking van de dakbedekkingslaag niet vóór 5 oktober 2012 heeft plaatsgevonden. Gelet op de door [geintimeerden c.s.] overgelegde producties 25 tot en met 28 bij haar akte overlegging producties d.d. 6 juni 2013 gaat het hof ervan uit dat de werkzaamheden door [dakdekkersbedrijf] zijn uitgevoerd tussen 17 oktober 2012 (datum opdrachtbevestiging) en 26 oktober 2012, zijnde de datum van facturering én de datum waarop [geintimeerden c.s.] per fax aan [de vennootschap 1] heeft bericht dat de werkzaamheden waren uitgevoerd (inleidende dagvaarding randnummer 35).
Omtrent de achtergrond van de vertraging heeft [geintimeerden c.s.] het volgende aangevoerd:
- ten behoeve van de uitvoering van de werkzaamheden aan de dakbedekkingslaag had [geintimeerden c.s.] een tweetal offertes ontvangen: een offerte van [de vennootschap 6] d.d. 19 september 2012 ten bedrage van € 31.777,- en een offerte van [de vennootschap 7] d.d. 18 september 2012 ten bedrage van € 42.500,- (producties 87 en 88 bij MvA/MvG);
- op 20 september 2012 heeft [geintimeerden c.s.] de offertes met [de vennootschap 1] besproken waarbij bleek dat [de vennootschap 1] zich op het standpunt stelde dat in totaal voor een bedrag van
€ 200.000,- aan werkzaamheden moest worden uitgevoerd;
- omdat partijen het niet eens werden is een nieuwe bijeenkomst belegd op 27 september 2012. Voorafgaande aan die bespreking heeft [geintimeerden c.s.] nog een derde offerte gevraagd en gekregen. Dit is de offerte van [dakdekkersbedrijf] die de werkzaamheden aan de dakbedekkingslaag wilde uitvoeren voor een bedrag van € 25.817,-. Ook op 27 september 2012 werden partijen het niet eens over de uit te voeren werkzaamheden;
- op 3 oktober 2012 heeft [de vennootschap 1] aan [geintimeerden c.s.] een ingebrekestelling gezonden waarin [geintimeerden c.s.] werd gesommeerd “de koopovereenkomst na te komen”. Na ontvangst van die ingebrekestelling heeft [geintimeerden c.s.] , ondanks het ontbreken van overeenstemming met [de vennootschap 1] , aan [dakdekkersbedrijf] opdracht gegeven de geoffreerde werkzaamheden uit te voeren.
9.8.6.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de voormelde gang van zaken die door [de vennootschap 1] niet (toereikend) is weersproken, niet geconcludeerd worden dat sprake was van een tekortkoming in de nakoming van artikel 5 lid 7 van de koopovereenkomst die de ontbinding van de koopovereenkomst dan wel opschorting van de afnameverplichting rechtvaardigde.
Van belang in dit verband is dat ingevolge artikel 6:265 lid 2 BW ontbinding pas mogelijk is wanneer sprake is van verzuim aan de zijde van [geintimeerden c.s.] , welk verzuim ingevolge artikel 6:82 lid 1 BW eerst intreedt nadat aan de schuldenaar een redelijke termijn is gegund om alsnog na te komen en nakoming binnen die termijn uitblijft. Aan [geintimeerden c.s.] was door [de vennootschap 1] bij brief van 3 oktober 2012 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) een termijn voor de uitvoering van de werkzaamheden gegeven van vijf dagen. Naar het oordeel van het hof kan die termijn niet worden aangemerkt als een redelijke termijn in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW, dit gelet op het feit dat [geintimeerden c.s.] voor de uitvoering van de werkzaamheden afhankelijk was van een in te schakelen aannemer, hetgeen aan [de vennootschap 1] bekend was.
Hierbij komt dat een termijnoverschrijding van drie weken voor het afwerken van de dakbedekkingslaag, in relatie tot het financieel belang dat gemoeid was met de onderhavige koopovereenkomst, niet anders dan van geringe betekenis kan worden aangemerkt zodat ook om die reden ontbinding van de koopovereenkomst door [de vennootschap 1] dan wel opschorting van de afnameverplichting niet gerechtvaardigd was.
9.8.7.
De conclusie is dat ook de grieven 9 en 10 van [de vennootschap 1] falen.
9.9.
Aangezien alle grieven van [de vennootschap 1] die betrekking hebben op de afwijzing door de rechtbank van de vordering in conventie (de grieven 1 tot en met 10) falen, dient het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen in conventie, te worden bekrachtigd.
9.10.
De reconventionele vordering van [geintimeerden c.s.] .
9.10.1.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep in reconventie als volgt beslist (samengevat):
- [de vennootschap 1] is veroordeeld tot opheffing van de ten laste van [geintimeerden c.s.] gelegde beslagen;
- [de vennootschap 1] is bevolen mee te werken aan de uitvoering van de koopovereenkomst, dit op
straffe van een dwangsom;
- [de vennootschap 1] is veroordeeld tot betaling van de contractuele boete ex artikel 13 lid 3 van de
koopovereenkomst, welke boete door de rechtbank is gematigd tot € 797.985,-;
- [de vennootschap 1] is veroordeeld tot betaling van de door [geintimeerden c.s.] gestelde schade ad
€ 478.791,- wegens het mislopen van een regeling met de Belastingdienst;
- [de vennootschap 1] is veroordeeld tot betaling van de door [geintimeerden c.s.] gestelde schade wegens
misgelopen huuropbrengsten, welke schade door de rechtbank is bepaald op € 21.376,74 en
een maandelijks bedrag van € 1.781,39 over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 april
2014, tot het moment dat [de vennootschap 1] de onroerende zaken conform de koopovereenkomst
heeft afgenomen.
9.10.2.
De grieven 11 tot en met 15 van [de vennootschap 1] richten zich tegen de voormelde toewijzing van de vorderingen van [geintimeerden c.s.] in reconventie.
Grief 11 betreft de opheffing van de destijds door [de vennootschap 1] ten laste van [geintimeerden c.s.] gelegde conservatoire beslagen. Die grief faalt gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist.
Grief 12 is gericht tegen het bevel aan [de vennootschap 1] om mee te werken aan de uitvoering van de koopovereenkomst. Die grief is gegrond, immers: nu de vordering tot nakoming door [geintimeerden c.s.] is ingetrokken kan de beslissing van de rechtbank op dit punt niet in stand blijven.
De grieven 13, 14 en 15 van [de vennootschap 1] worden hierna besproken.
Grief 16 van [de vennootschap 1] is gericht tegen de proceskostenbeslissing van de rechtbank en wordt eveneens hierna besproken.
Grief 17 van [de vennootschap 1] heeft, naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis. Die grief behoeft geen afzonderlijke bespreking.
9.10.3.
[geintimeerden c.s.] heeft incidenteel geappelleerd. Haar memorie van grieven in incidenteel appel bevat geen concreet als zodanig aangeduide grieven, met dien verstande dat uit de inhoud van de memorie volgt dat [geintimeerden c.s.] zich niet kan verenigen met de matiging door de rechtbank van de door haar in eerste aanleg gevorderde contractuele boete ex artikel 13 lid 3 van de koopovereenkomst.
Voor het overige bevat de memorie van grieven in incidenteel appel slechts eiswijzigingen.
9.10.4.
Na de eiswijziging bij antwoordmemorie na tussenarrest luidt de vordering van [geintimeerden c.s.] in hoger beroep als volgt:
i. i) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
Є 1.801.830,48 aan wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW), vermeerderd met de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) over dit bedrag vanaf 2 oktober 2015 tot en met de dag der algehele voldoening, althans een in goede justitie vast te stellen voorziening te treffen.
ii) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
€ 797.985,-, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 2 oktober 2015 tot en met de dag der algehele voldoening.
iii) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
€ 23.806.514,10, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 2 oktober 2015 tot en met de dag der algehele voldoening, althans een in goede justitie vast te stellen voorziening te treffen.
iv) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
€ 478.791,-, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf 6 juni 2013 tot en met de dag der algehele voldoening, althans een in goede justitie vast te stellen voorziening te treffen.
v) veroordeling van [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van
€ 39.190,58, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 2 september 2014 tot en met de dag der algehele voldoening, althans een in goede justitie vast te stellen voorziening te treffen.
vi) [de vennootschap 1] te veroordelen in de kosten van de procedure.
9.10.5.
Tussen partijen staat vast dat [de vennootschap 1] ook na ingebrekestelling haar medewerking aan het notarieel transport van de twee panden heeft geweigerd. [geintimeerden c.s.] was op grond hiervan gerechtigd de koopovereenkomst te ontbinden. Omdat de tekortkoming aan [de vennootschap 1] kan worden toegerekend is zij schadeplichtig jegens [geintimeerden c.s.] .
De stelling van [de vennootschap 1] dat zij niet gehouden was om mee te werken aan het notarieel transport omdat aan de zijde van [geintimeerden c.s.] sprake was van schuldeisersverzuim kan niet worden aanvaard, gelet op hetgeen hiervoor in dit arrest en in het tussenarrest van 14 februari 2017 is overwogen en beslist. Voor zover het beroep van [de vennootschap 1] op schuldeisersverzuim is gebaseerd op haar stelling dat zij het pand in [plaats 1] niet mocht inspecteren, overweegt het hof nog dat die omstandigheid niet heeft te gelden als een beletsel voor de nakoming van de verplichtingen aan de zijde van [de vennootschap 1] in de zin van artikel 6:58 BW.
Evenmin kan de stelling van [de vennootschap 1] worden aanvaard dat levering niet mogelijk was omdat door een derde, [gebruiker van bedrijfshal] , beslag was gelegd op het pand in [plaats 1] .
Door [geintimeerden c.s.] is hieromtrent – onbetwist – aangevoerd dat door [gebruiker van bedrijfshal] op 23 oktober 2012, dus na de overeengekomen leveringsdatum, beslag is gelegd op het pand in [plaats 1] en dat het beslag in mei 2013 weer is opgeheven.
Naar het oordeel van het hof is deze omstandigheid op zichzelf ontoereikend om te kunnen concluderen dat de medewerking aan de uitvoering van de koopovereenkomst blijvend onmogelijk was dan wel dat de niet nakoming niet aan [de vennootschap 1] kan worden toegerekend. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
9.10.6.
[geintimeerden c.s.] vordert zowel de contractuele boete op grond van artikel 13 lid 2 van de koopovereenkomst als de boete op grond van artikel 13 lid 3 van de overeenkomst.
Artikel 13 lid 2 geeft een partij aanspraak op boete in geval van ontbinding van de overeenkomst wegens wanprestatie van de wederpartij; artikel 13 lid 3 geeft een partij aanspraak op boete in het geval dat die partij van de wederpartij die wanpresteert nakoming verlangt.
De boete ex artikel 13 lid 3 werd door [geintimeerden c.s.] reeds in eerste aanleg gevorderd; de boete ex artikel 13 lid 2 vordert zij - na ontbinding van de (volledige) koopovereenkomst - bij wijze van wijziging van haar eis in haar antwoordmemorie na tussenarrest.
9.10.7.
[de vennootschap 1] heeft bestreden dat zij de gevorderde boetes aan [geintimeerden c.s.] verschuldigd is. Subsidiair doet zij een beroep op matiging.
9.10.8.
Naar het oordeel van het hof kan [geintimeerden c.s.] , nu zij van [de vennootschap 1] niet langer nakoming van de koopovereenkomst verlangt, geen aanspraak meer maken op de contractuele boete ex artikel 13 lid 3 van de koopovereenkomst; slechts de boete ex artikel 13 lid 2 ten bedrage van € 797.985,- komt voor toewijzing in aanmerking. Weliswaar heeft [geintimeerden c.s.] niet alleen schade geleden door het niet doorgaan van de koop maar ook door het uitblijven van betaling door [de vennootschap 1] tot aan de ontbinding, maar in de vergoeding van die schade is voorzien doordat [geintimeerden c.s.] aanspraak maakt op de wettelijke handelsrente over de koopsom.
9.10.9.
Het hof ziet aanleiding het (subsidiair gedane) verzoek van [de vennootschap 1] tot matiging van de contractuele boete ex artikel 13 lid 2 te honoreren, dit gelet op het volgende.
[de vennootschap 1] heeft er terecht op gewezen dat [geintimeerden c.s.] voordeel heeft genoten uit het niet doorgaan van de overeengekomen levering van de twee panden in die zin dat de huurinkomsten met betrekking tot de twee panden ook ná de beoogde leveringsdatum 5 oktober 2012 door [geintimeerden c.s.] zijn ontvangen. Indien de levering zou zijn doorgegaan, zouden de huurinkomsten vanaf die datum zijn toegevallen aan [de vennootschap 1] .
Het exacte bedrag aan voordeel dat hierdoor door [geintimeerden c.s.] is genoten kan niet worden vastgesteld omdat daartoe de benodigde gegevens ontbreken. Echter: uitgaande van het feit dat de huuropbrengst per 1 juli 2012 € 797.985,- per jaar bedroeg en de huurinkomsten door [geintimeerden c.s.] met betrekking tot het pand in [plaats 1] zijn ontvangen tot 1 oktober 2015 en met betrekking tot het pand in [plaats 2] tot 16 juni 2014, is evident dat het genoten voordeel aanzienlijk is.
Onder deze omstandigheden zou, naar het oordeel van het hof, onverkorte toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat leiden, zodat voldaan is aan de eis in artikel 6:94 BW dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd.
Het hof zal de boete matigen tot een bedrag van € 300.000,-.
9.10.10.
[geintimeerden c.s.] vordert wettelijke rente over het boetebedrag vanaf 2 oktober 2015. Die wettelijke rente is echter niet eerder toewijsbaar dan vanaf het moment dat door [geintimeerden c.s.] aanspraak op de boete is gemaakt. Wat betreft een deel groot € 148.282,- betekent dit dat de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf de datum 2 oktober 2015 zoals gevorderd; vanaf 25 april 2017 (de datum van de laatste wijziging van eis) is de wettelijke rente toewijsbaar over het volledige bedrag van € 300.000,-.
9.10.11.
Het voorgaande betekent dat grief 13 van [de vennootschap 1] in zoverre gegrond is; de grief van [geintimeerden c.s.] in incidenteel appel faalt.
9.10.12.
[geintimeerden c.s.] vordert (naast de wettelijke handelsrente) een tweetal bedragen aan schadevergoeding, te weten:
- een bedrag van € 478.791,- met wettelijke rente. [geintimeerden c.s.] stelt dat zij (samen met anderen) een overeenkomst had gesloten met de Belastingdienst ter zake van openstaande belastingaanslagen. Op grond van die overeenkomst diende (onder meer) [geintimeerden c.s.] aan de Belastingdienst een bedrag van € 4.500.000,- te betalen. Onderdeel van de overeenkomst was dat de overdrachtsbelasting die verschuldigd zou zijn bij levering van de panden in [plaats 1] en [plaats 2] aan [de vennootschap 1] , welke overdrachtsbelasting € 487.791,- zou bedragen, aangemerkt zou worden als een deelbetaling op het aan de Belastingdienst verschuldigde bedrag. Voorwaarde was, dat de levering van de panden uiterlijk op 31 december 2012 zou plaatsvinden. Aan die voorwaarde is niet voldaan doordat [de vennootschap 1] geweigerd heeft aan de levering van de panden mee te weken. [geintimeerden c.s.] stelt dat zij hierdoor schade heeft geleden tot voormeld bedrag;
- een bedrag van € 39.190,58 met wettelijke rente. [geintimeerden c.s.] stelt dat zij, als gevolg van het niet meewerken aan de uitvoering van de koopovereenkomst door [de vennootschap 1] , van een van de huurders van het pand in [plaats 1] , [gebruiker van bedrijfshal] , minder huur heeft ontvangen en daardoor schade heeft geleden. [de vennootschap 1] was, vooruitlopend op de eigendomsoverdracht van het pand in [plaats 1] , met [gebruiker van bedrijfshal] een nieuwe huurovereenkomst voor langere duur overeengekomen ter vervanging van de lopende huurovereenkomst, maar dit tegen een lagere huurprijs. [geintimeerden c.s.] had zich hiermee akkoord verklaard en was aan de lagere huur gebonden, ook toen de levering aan [de vennootschap 1] niet doorging.
9.10.13.
[de vennootschap 1] heeft de verschuldigdheid van de hiervoor genoemde schadebedragen op verschillende gronden bestreden. Ook heeft zij een beroep gedaan op voordeeltoerekening (artikel 6:100 BW). Zij wijst er op dat [geintimeerden c.s.] , als gevolg van het niet doorgaan van de levering van de panden in [plaats 1] en [plaats 2] , de huurinkomsten met betrekking tot de twee panden is blijven ontvangen en uiteindelijk de twee panden “voor een goede prijs" aan derden heeft kunnen verkopen.
9.10.14.
Met betrekking tot de door [geintimeerden c.s.] gestelde belastingschade ad € 478.791,- overweegt het hof het volgende.
Ingevolge artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in een zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
De door [geintimeerden c.s.] gestelde belastingschade hangt samen met afspraken die door [geintimeerden c.s.] (en anderen) met de belastingdienst zijn gemaakt; [de vennootschap 1] heeft hiermee niets van doen gehad.
Naar het oordeel van het hof is het verband tussen de door [geintimeerden c.s.] gestelde belastingschade en de tekortkoming van [de vennootschap 1] in de nakoming van de koopovereenkomst zodanig ver verwijderd dat [de vennootschap 1] daarmee geen rekening hoefde te houden. De schade kan daarom niet aan haar worden toegerekend, zodat de vordering van [geintimeerden c.s.] op dit punt niet toewijsbaar is.
9.10.15.
Het door [geintimeerden c.s.] gevorderde bedrag van € 39.190,58 wegens huurschade is niet toewijsbaar omdat de gestelde schade niet het gevolg is van het tekortschieten van [de vennootschap 1] in de nakoming van de koopovereenkomst maar van het feit dat [geintimeerden c.s.] als verhuurder akkoord is gegaan met wijziging van de met [gebruiker van bedrijfshal] gesloten huurovereenkomst.
Bovendien is naar het oordeel van het hof op dit punt geen sprake van schade maar van vermindering (met een in verhouding gering bedrag) van het door [geintimeerden c.s.] genoten voordeel. Immers: [geintimeerden c.s.] heeft ná de beoogde leveringsdatum 5 oktober 2012 de huurinkomsten met betrekking tot de twee panden genoten die zij niet zou hebben genoten indien [de vennootschap 1] haar verplichtingen zou zijn nagekomen.
9.10.16.
De conclusie uit het voorgaande is dat de grieven 14 en 15 van [de vennootschap 1] in zoverre terecht zijn aangevoerd en dat het vonnis waarvan beroep op deze onderdelen niet in stand kan blijven.
9.10.17.
[geintimeerden c.s.] vordert wettelijke handelsrente over de overeengekomen koopprijs vanaf 5 oktober 2012 tot aan de datum waarop de koopovereenkomst is ontbonden. Ten aanzien van het pand in [plaats 2] heeft die ontbinding op 16 juni 2014 plaatsgevonden; ten aanzien van het pand in [plaats 1] op 1 oktober 2015.
9.10.18.
[de vennootschap 1] heeft de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente bestreden.
Het hof begrijpt de stellingen van [de vennootschap 1] in eerste aanleg (in het bijzonder in de conclusie van dupliek in reconventie, randnummer 20) aldus dat zij zich (onder meer) beroept op artikel 6:92 lid 2 BW.
9.10.19.
Het hof overweegt hieromtrent dat in artikel 13 lid 2 van de koopovereenkomst is bepaald dat bij ontbinding van de koopovereenkomst de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een boete van 10% van de kooprijs zal verbeuren “
onverminderd het recht op verdere schadevergoeding en vergoeding van kosten en verhaal”. Het hof verstaat dit beding aldus dat partijen in zoverre hebben willen afwijken van het bepaalde in artikel 6:92 lid 2 BW. Uit de geciteerde zinsnede, met name de term
verdere schadevergoeding, heeft [de vennootschap 1] bij het aangaan van de overeenkomst redelijkerwijs mogen afleiden dat de boete strekt tot vergoeding van schade en dat door [geintimeerden c.s.] gevorderde schade, met inbegrip van wettelijke handelsrente, slechts toewijsbaar zou zijn voor zover het bedrag van de schade hoger zou zijn dan het bedrag van de contractuele boete.
Een en ander betekent dat de wettelijke handelsrente slechts toewijsbaar is voor zover deze het bedrag van de contractuele boete ex artikel 13 lid 2 van de koopovereenkomst (een bedrag van € 797.985,-) overschrijdt.
[geintimeerden c.s.] heeft de wettelijke handelsrente berekend op € 1.801.830,48. Die berekening is op zichzelf niet door [de vennootschap 1] bestreden; het hof gaat uit van de juistheid van die berekening.
Gelet op het voorgaande is de wettelijke handelsrente toewijsbaar tot een bedrag van
(€ 1.801.830,48 minus € 797.985,- =) € 1.003.845,48, te vermeerderen met de (gewone) wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 oktober 2015 zoals gevorderd.
9.11.
De conclusie uit het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen in conventie, moet worden bekrachtigd. Voor zover het vonnis is gewezen in reconventie kan het niet in stand blijven, behoudens voor zover [de vennootschap 1] daarin is veroordeeld de ten laste van [geintimeerden c.s.] gelegde beslagen op te heffen. Het hof zal ten aanzien van de reconventionele vorderingen van [geintimeerden c.s.] in zoverre opnieuw recht doen.
9.12.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden. Er zijn echter geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die, mits bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat het hof aan het bewijsaanbod voorbij gaat.
9.13.
In de uitkomst van de procedure ziet het hof aanleiding om de proceskostenveroordeling van de rechtbank in stand te laten, hetgeen betekent dat grief 16 van [de vennootschap 1] faalt. De proceskosten in hoger beroep zullen door het hof worden gecompenseerd. De reden hiervoor is dat de grieven van [de vennootschap 1] , voor zover betrekking hebbend op de beslissing van de rechtbank in conventie, weliswaar ongegrond zijn, maar de grieven van [de vennootschap 1] zijn grotendeels gegrond voor zover deze betrekking hebben op de (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen van [geintimeerden c.s.] . Die in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [geintimeerden c.s.] komen grotendeels niet voor toewijzing in aanmerking.

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen in conventie en voor zover het betrekking heeft op de proceskosten in conventie en in reconventie;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voorts voor zover in reconventie [de vennootschap 1] is veroordeeld om de ten laste van [geintimeerden c.s.] gelegde conservatoire beslagen op te heffen;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen in reconventie voor het overige en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [de vennootschap 1] tot betaling aan [geintimeerden c.s.] van een bedrag van € 1.003.845,48 aan wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 oktober 2015 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [de vennootschap 1] verder om aan [geintimeerden c.s.] een bedrag te betalen van € 300.000,- aan boete ex artikel 13 lid 2 van de koopovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 148.282,- vanaf 2 oktober 2015 tot 25 april 2017 en over een bedrag van € 300.000,- vanaf 25 april 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening;
wijst af hetgeen meer of anders door [geintimeerden c.s.] is gevorderd;
verklaart de voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, D.A.E.M. Hulskes en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer