ECLI:NL:GHSHE:2017:4768

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
200.216.584_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling restschuld na verkoop voormalige echtelijke woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 november 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een vordering tot betaling van een restschuld na de verkoop van een voormalige echtelijke woning. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Stein, heeft in de hoofdzaak geappelleerd tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vordering van de Coöperatieve Rabobank U.A. en Rabohypotheekbank N.V. tot betaling van een restschuld van € 64.219,47 (vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten) grotendeels was toegewezen. De rechtbank had de vordering van Rabohypotheekbank afgewezen.

In het incident heeft Rabobank gevorderd dat appellante op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt veroordeeld tot afgifte van een historisch BRP-uittreksel, om aan te tonen dat zij sommaties heeft ontvangen op het adres waar zij destijds stond ingeschreven. Appellante heeft verweer gevoerd, stellende dat Rabobank zelf de benodigde informatie kan opvragen en dat het gevraagde uittreksel niet relevant is voor de rechtsbetrekking.

Het hof heeft geoordeeld dat Rabobank rechtmatig belang heeft bij de gevraagde informatie en dat de vordering op grond van artikel 843a Rv toewijsbaar is. Het hof heeft appellante veroordeeld om binnen twee weken het gevraagde uittreksel te verstrekken, op straffe van een dwangsom. Tevens is bepaald dat Rabobank de legeskosten van het uittreksel dient te betalen. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.216.584/01
arrest van 7 november 2017
gewezen in het incident in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
in de hoofdzaak appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. H.A. Stein te Breda,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in de hoofdzaak geïntimeerde in principaal appel, appellente in incidenteel appel,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. L.F. Birnie te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 februari 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen enerzijds appellante (hierna: [appellante] ) als gedaagde en anderzijds geïntimeerde (hierna: Rabobank) en Rabohypotheekbank N.V. te [vestigingsplaats] (hierna: Rabohypotheekbank) als eiseressen (hierna tezamen: Rabobank c.s.).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/310351/HA ZA 16-39)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 6 juli 2016, bij welk vonnis een comparitie van partijen is gelast, en naar dat van 11 mei 2016, waarbij het [appellante] in het incident is toegestaan om [persoon op te roepen in vrijwaring] , wonende te [woonplaats] (hierna: [persoon op te roepen in vrijwaring] ), in vrijwaring op te roepen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven (conclusie van eis genoemd), met producties;
  • de memorie van antwoord in principaal appel, grieven in incidenteel appel, tevens houdende wijziging van eis en (voorwaardelijke) vordering in het incident, met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Rabobank c.s. hebben in de hoofdzaak gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van € 64.219,47 (te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten), volgens Rabobank c.s. de restschuld van een aan [appellante] en [persoon op te roepen in vrijwaring] - die met elkaar in gemeenschap van goederen waren gehuwd - verstrekte hypothecaire geldlening.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering (grotendeels) toegewezen voor zover ingesteld door Rabobank. Voor zover de vordering is ingesteld door Rabohypotheekbank heeft de rechtbank deze afgewezen.
De restschuld bedraagt volgens Rabobank thans nog € 61.967,47, tot welk bedrag zij haar vordering bij de door haar genomen memorie heeft verminderd.
Vordering ex artikel 843a Rv
3.2.
Rabobank vordert in het incident in de eerste plaats om, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- met een maximum van € 100.000,-, [appellante] op de voet van artikel 843a Rv te veroordelen tot afgifte binnen twee weken van een door de gemeente afgegeven historisch BRP-uittreksel, of van een uitdraai van de historische adresgegevens die via de website 'MijnOverheid' kan worden gegenereerd, waaruit onomstotelijk blijkt op welke adressen [appellante] in de Basisregistratie Personen ingeschreven stond in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 3 februari 2015.
Rabobank voert aan dat zij hierbij belang heeft in het kader van het in de hoofdzaak door [appellante] gedane beroep op verjaring. Rabobank wenst aan te tonen dat er sommaties zijn gestuurd naar het adres waarop [appellante] destijds stond ingeschreven, zodat [appellante] er geen beroep op kan doen dat zij de sommaties niet heeft ontvangen, en dat die sommaties de verjaring hebben gestuit.
3.3.
[appellante] voert de volgende verweren:
1. Volgens [appellante] betreft de verlangde informatie gegevens uit de openbare registers die Rabobank zelf kan opvragen. Het is daarom niet nodig [appellante] tot afgifte ervan te veroordelen.
2. Het uittreksel uit het BRP moet door [appellante] worden opgevraagd, zodat niet kan worden gezegd dat [appellante] die informatie tot haar beschikking of onder haar berusting heeft. Artikel 843a Rv kan daarom niet als grondslag dienen voor de vordering in het incident.
3. Het gevraagde uittreksel is niet te beschouwen als een bescheid aangaande de rechtsbetrekking tussen Rabobank en [appellante] . Ook om deze reden kan artikel 843a Rv niet als grondslag dienen voor de vordering in het incident.
3.4.
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is. Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een 'fishing expedition' te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
3.5.
[appellante] heeft haar stelling dat Rabobank zelf de door haar gewenste informatie kan (laten) opvragen onderbouwd noch toegelicht.
Afgezien van verstrekking van gegevens aan de betrokkene zelf of aan overheidsorganen, verstrekt (het college van B&W van) de gemeente slechts dan gegevens uit de basisregistratie personen aan derden indien het gebruik van die gegevens is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift, indien de derde voorafgaande schriftelijke toestemming heeft van de desbetreffende ingeschrevene (artikel 3.6 lid 1 Wet BRP), dan wel indien het bij algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang betreft (lid 2 van dat artikel). In artikel 41 van het Besluit basisregistratie personen (Besluit BRP) is bepaald dat de door derden verrichte werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang zoals bedoeld in artikel 3.6 van de Wet BRP en de categorieën van derden die in verband met die werkzaamheden in aanmerking komen voor de verstrekking van gegevens, zijn aangeduid in de bijlage 5 bij het besluit. In die bijlage zijn weliswaar (onder andere) banken genoemd, maar het moet dan gaan, zoals ook uit die bijlage blijkt, om werkzaamheden bestaande uit het honoreren van aanspraken van gerechtigden op al dan niet op termijn opvorderbare gelden, effecten of goederen op de instelling. Bovendien is daarbij bepaald dat geen andere algemene gegevens worden verstrekt dan: de algemene gegevens geslachtsnaam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, overlijdensdatum, algemene gegevens over het adres en datum vertrek uit buitenland. Gelet hierop is niet aannemelijk dat Rabobank ingevolge de Wet BRP met succes een verzoek aan de gemeente kan doen om aan haar de historische adresgegevens van [appellante] met betrekking tot de periode van 21 oktober 2014 tot en met 3 februari 2015 te verstrekken. Het is het hof niet gebleken - en door [appellante] is ook niet aangevoerd - dat Rabobank op grond van enige andere bepaling de gewenste adresgegevens zou kunnen opvragen. Het eerste verweer faalt.
3.6.
De zinsnede
te zijner beschikking hebbenin artikel 843a Rv moet zo ruim worden uitgelegd dat, indien degene van wie inzage wordt gevorderd die stukken niet feitelijk onder zich heeft maar wel de beschikking over de stukken kan krijgen, hij gehouden is om deze bescheiden bij de derde op te vragen, echter alleen indien hij daarop ook recht heeft en er dus daadwerkelijk aanspraak op kan maken (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 33079, 3, pag. 10). Die situatie doet zich naar het oordeel van hof i.c. voor. Het desbetreffende verweer (het tweede) wordt verworpen.
3.7.
Tussen partijen is als zodanig niet (meer) in geschil dat tussen hen sprake is van een rechtsbetrekking, namelijk als partijen bij de overeenkomst van geldlening die Rabobank aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. In de hoofdzaak ligt de vraag voor of en in hoeverre de Rabobank op grond van die rechtsbetrekking (de overeenkomst van geldlening) van [appellante] betaling kan verlangen. In dat verband zal ook het verweer van [appellante] , dat zij destijds een zwervend bestaan leidde, dat haar nooit sommaties van Rabobank hebben bereikt en dat de vordering daarom (gedeeltelijk) is verjaard (zie rechtsoverweging 4.10 van het bestreden vonnis), dienen te worden beoordeeld. Als gevolg van het voeren van dat verweer kan voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van de vordering dus van belang zijn op welke adressen [appellante] destijds bij de gemeente stond ingeschreven. Daarmee kan het/de door Rabobank verlangde uittreksel/uitdraai naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een bescheid dat de rechtsbetrekking tussen partijen aangaat. Ook het derde verweer faalt.
3.8.
Gelet op het voorgaande en aangezien overigens de stelling van Rabobank, dat aan de voorwaarden van artikel 843a Rv is voldaan, niet is weersproken, is de vordering in het incident ex artikel 843a Rv toewijsbaar. Het hof zal aan de veroordeling een dwangsom verbinden zoals gevorderd, met dien verstande dat dwangsommen niet eerder verbeurd kunnen worden dan na twee weken na betekening van deze uitspraak. Eventuele legeskosten dienen door de Rabobank op de voet van art. 843a lid 1 Rv te worden betaald, indien [appellante] dit wenst bij wijze van door [appellante] onderbouwd voorschot.
3.9.
Het hof ziet aanleiding tevens te bepalen dat [appellante] het historisch BRP-uittreksel dan wel de uitdraai van de via de website 'MijnOverheid' gegenereerde historische adresgegevens, in de hoofdzaak bij akte in het geding dient te brengen. Rabobank zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop bij antwoordakte te reageren.
Voorwaardelijke vordering tot toepassing van artikel 118 Rv
3.10.
In de tweede plaats vordert Rabobank in het incident - voorwaardelijk, namelijk voor het geval het hof van oordeel is dat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding - de meest gerede partij in de gelegenheid te stellen om Rabohypotheekbank op de voet van artikel 118 Rv in het geding te roepen.
Rabobank stelt zich (primair) op het standpunt dat er geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, zodat de afwijzing van de vordering door de rechtbank voor zover deze was ingesteld door Rabohypotheekbank, Rabobank niet regardeert. Voor het geval het hof van oordeel is dat er wel sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, heeft [appellante] volgens Rabobank Rabohypotheekbank ten onrechte niet in het hoger beroep betrokken, beroept Rabobank zich op de exceptio plurium litis consortium en vraagt zij (subsidiair) te bepalen dat Rabohypotheekbank alsnog in het geding in hoger beroep wordt opgeroepen.
3.11.
Ook [appellante] is van mening dat van een processueel ondeelbare rechtsverhouding geen sprake is. Daaruit volgt volgens [appellante] dat de onderhavige vordering in het incident niet toewijsbaar is.
3.12.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing in de hoofdzaak ten opzichte van Rabobank en Rabohypotheekbank in dezelfde zin luidt, of dat de werking en uitvoering van het arrest in de hoofdzaak onvoldoende effectief kan zijn zonder Rabohypotheekbank in het geding in hoger beroep op te roepen. Met partijen is het hof daarom van oordeel dat i.c. geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
De voorwaarde waaronder de vordering in het incident is ingesteld is niet in vervulling gegaan, zodat daarop niet behoeft te worden beslist.
Ten aanzien van beide vorderingen in het incident
3.13.
Het of ziet aanleiding de beslissing omtrent de proceskosten van het incident aan te houden tot de beslissing in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.14.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [appellante] met het hiervoor in rechtsoverweging 3.9 vermelde doel. Vervolgens zal Rabobank in de gelegenheid worden gesteld daarop bij antwoordakte te reageren. Na het nemen van de akte en de antwoordakte zal [appellante] in de gelegenheid worden gesteld de memorie van antwoord in incidenteel appel te nemen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
veroordeelt [appellante] om binnen twee weken na betekening van dit arrest aan Rabobank afschrift te verstrekken van een historisch BRP-uittreksel of van een uitdraai van de historische adresgegevens die via de website 'MijnOverheid' kan worden gegenereerd, waaruit onomstotelijk blijkt op welke adressen [appellante] in de Basisregistratie Personen stond ingeschreven in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 3 februari 2015, op straffe verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 100.000,-;
bepaalt dat Rabobank de legeskosten van dit uittreksel dient te betalen, desgevraagd door [appellante] bij wijze van voorschot;
verklaart voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 5 december 2017 voor akte aan de zijde van [appellante] voor het overleggen van het afschrift tot verstrekking waarvan zij in het incident is veroordeeld, waarna Rabobank in de gelegenheid wordt gesteld daarop bij antwoordakte te reageren, waarna de zaak voor memorie van antwoord in incidenteel appel op de rol zal worden gezet;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, J.R. Sijmonsma en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer