I.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat de verdachte van het hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verdachte niet wist dat de stoffen en voorwerpen die hij voorhanden had, bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige dan wel grootschalige hennepteelt (als bedoeld in artikel 11, derde respectievelijk vijfde lid, van de Opiumwet), omdat de bestemming van de goederen een heel andere kan zijn dan hennepteelt (bijvoorbeeld voor de horeca of teelt van andere gewassen). Bovendien zou de bestemming van de stoffen en voorwerpen ook de kleinschalige hennepteelt kunnen zijn (en derhalve anders dan de in artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet bedoelde hennepteelt). Verdachte heeft dienaangaande nooit vragen gesteld aan zijn klanten.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de goederen gezamenlijk bestemd waren voor de verkoop aan een Duitse koper -te weten een growshop, ten behoeve van de legale verkoop in Duitsland- en dat daarom geen sprake is van stoffen of voorwerpen die bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier volgt dat de politie op 29 juni 2016 in de garage van de vader van de verdachte onder meer de volgende stoffen en voorwerpen heeft aangetroffen (zie p. 27 van het politiedossier met nr. PL2100-2016145392-3), te weten 68 verlichtingsarmaturen, 103 assimilatielampen, elektriciteitskabels, 2 schakelborden, 22 transformatoren, een flexibele slang, 6 koolstof filters, 4 buis afzuigers, 12 industriële ventilatoren (slakkenhuizen), 4 tafel ventilatoren, 2 kachels, 3 temperatuur/ventilatieregelaars, 2 dompelpompen, 2 jerrycans groeimiddel, 7 hygro/pH-meters, een knipschaar en een weegschaal en 5 flacons kunstmest à 5 liter en diverse schakelmaterialen zoals tijdklokken en onderdelen voor groepkasten. Voorts meer dan honderd kunststof plantenbakken, soortgelijk aan welke veelal in hennepkwekerijen worden aangetroffen. Verder werd een deel van een hennepplant aangetroffen in een van de aangetroffen afzuigers.
De verdachte heeft, zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, bevestigd dat deze goederen zijn eigendom zijn en dat deze afkomstig zijn uit de eerder tussen 1 januari en 1 maart 2015 door hem geëxploiteerde growshop in Helmond. Verdachte heeft verklaard dat hij er achter kwam dat de wetgeving was gewijzigd en dat hij een boete zou krijgen als hij na 1 maart 2015 door zou gaan met zijn growshop. De verdachte heeft tevens ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat de spullen gebruikt kunnen worden voor een hennepkwekerij en het hem derhalve bekend was welke voorwerpen en stoffen benodigd zijn voor hennepteelt. Hij heeft de spullen na 1 maart 2015 opgeslagen in de garage van zijn vader met het doel deze spullen te verkopen aan een growshop in Duitsland, omdat hij zijn spaargeld erin had geïnvesteerd.
Hieruit volgt, naar het oordeel van het hof, dat de verdachte wist dat de voorwerpen en stoffen bestemd waren voor hennepteelt.
Ten aanzien van de hiervoor bedoelde voorwerpen en stoffen vindt het hof het voorts, reeds gelet op de grote hoeveelheid assimilatielampen, verlichtingsarmaturen, transformatoren en plantenpotten, niet aannemelijk dat die voorwerpen en stoffen worden gebruikt in kleinschalige, niet-professioneel ingerichte, hennepkwekerijen die gericht zijn op teelt van enkele hennepplanten voor eigen huiselijk gebruik, of dat deze goederen -zoals de verdediging stelt- bestemd zouden zijn voor onder meer de horeca of teelt van andere gewassen. Naar het oordeel van het hof zijn de in de garage aangetroffen en in beslag genomen voorwerpen en stoffen vanwege hun aard en/of functie bestemd voor grootschalige hennepteelt en/of beroeps- of bedrijfsmatig gebruik onder professioneel gecreëerde omstandigheden, ter bevordering van een optimale oogst en een optimale financiële opbrengst van de hennepkwekerij. Dat het anders zou liggen heeft verdachte niet aannemelijk gemaakt. Verdachte heeft niet bijvoorbeeld aan de hand van zijn verkoopadministratie aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij heeft gesteld, nooit meer dan vijf lampen aan één persoon verkocht.
Het hof beschouwt derhalve de door de politie in de garage aangetroffen stoffen en voorwerpen als een gezamenlijkheid van goederen die zijn bestemd voor grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Dat een aantal van de aangetroffen voorwerpen en stoffen ook afzonderlijk kunnen zijn bestemd voor kleinschalige hennepteelt, de teelt van andere gewassen of anderszins in de horeca gebruikt kunnen worden (zoals bijvoorbeeld de dompelpompen, de knipschaar en de weegschaal) en dat een deel van deze voorwerpen ook verkrijgbaar is bij tuincentra of bouwmarkten, doet aan het voorgaande niet af. De gezamenlijkheid van de aangetroffen stoffen en voorwerpen wijst op een gerichtheid mede op en daarmee op een bestemming mede tot grootschalige en/of bedrijfsmatige hennepteelt.
Zoals hiervoor overwogen is het hof derhalve van oordeel dat de verdachte in strijd met het bepaalde in artikel 11a Opiumwet heeft gehandeld. De enkele stelling van verdachte (immers een nadere onderbouwing van de aanstaande verkoop ontbreekt) dat hij de intentie had om de goederen op enig moment aan een growshop in Duitsland te verkopen voor legale verkoop in Duitsland, doet daar niet aan af, nu de wet strafbaar stelt het in Nederland voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen met de bestemming tot grootschalige en/of bedrijfsmatige hennepteelt, welke delictsbestanddelen bewezen kunnen worden.
Bijgevolg verwerpt het hof het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsman in al zijn onderdelen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Stoffen en voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat met het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen zoals bewezen verklaard, de grootschalige en/of beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt kan worden voorbereid of vergemakkelijkt;
- de omstandigheid dat verdachte heeft nagelaten (tijdig) de juiste maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat hij zich vanaf 1 maart 2015 niet schuldig zou maken aan overtreding van het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op:
- de inhoud van het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 augustus 2017, waaruit blijkt dat hij eerder door de strafrechter is veroordeeld, maar niet eerder ter zake van soortgelijke feiten;
- zijn overige persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder de omstandigheid dat hij schulden heeft en een zelfstandig autobedrijf heeft.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat aan de verdachte met toepassing van het bepaalde bij artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel zal worden opgelegd dan wel dat zal worden volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde acht het hof het niet passend te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd aan de verdachte conform artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel dat een geheel voorwaardelijke straf zal worden opgelegd.
Gelet op het vorenstaande acht het hof oplegging van een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal het hof bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen worden door het hof beschouwd als een gezamenlijkheid van voorwerpen, met betrekking tot welke het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan en van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet, op grond waarvan het hof deze voorwerpen aan het verkeer onttrokken zal verklaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36b, 36c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11a van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.