In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek op grond van artikel 1:164 van het Burgerlijk Wetboek. De man heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van deze beschikking en om verschillende voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten.
Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 10 augustus 1987 zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en dat de vrouw op 19 augustus 2015 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. De rechtbank heeft op 18 juli 2016 de echtscheiding uitgesproken en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld, waarbij het heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoeken, maar dat zijn verzoeken om een vergoedingsrecht en een gebruiksvergoeding niet zijn onderbouwd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de niet-ontvankelijkheid van de man betreft, maar heeft de overige verzoeken van de man afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.