ECLI:NL:GHSHE:2017:4715

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
200.201.605_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek op grond van artikel 1:164 van het Burgerlijk Wetboek. De man heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van deze beschikking en om verschillende voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 10 augustus 1987 zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en dat de vrouw op 19 augustus 2015 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. De rechtbank heeft op 18 juli 2016 de echtscheiding uitgesproken en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld, waarbij het heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn verzoeken, maar dat zijn verzoeken om een vergoedingsrecht en een gebruiksvergoeding niet zijn onderbouwd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de niet-ontvankelijkheid van de man betreft, maar heeft de overige verzoeken van de man afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 2 november 2017
Zaaknummer: 200.201.605/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/297748 FA RK 15-4516
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.J. Driessen,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A. Becking.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juli 2016, bekend onder voormeld zaaknummer. Bij die beschikking heeft de rechtbank – voor zo ver thans van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de man in zijn verzoek op grond van art. 1:164 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft de rechtbank – voor zo ver thans van belang – in rechtsoverweging 2.4.3 van de bestreden beschikking overwogen op welke wijze de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen zal worden gelast, doch de beslissing ter zake aangehouden in afwachting van de beslissing met betrekking tot de waardering van de onderneming van de man.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2016, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en – voor zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad –
1. primair: de zaak aan te houden totdat op de waardering van de onderneming in eerste
aanleg is beslist;
subsidiair: de wijze van verdeling vast te stellen op de door de man in zijn beroepschrift
aangegeven wijze;
2. de vrouw te veroordelen de aan de gemeenschap van goederen onttrokken gelden aan de man te vergoeden;
3. de vrouw te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 579,00 per maand vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
4. de vrouw te veroordelen in de kosten van de beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 4 januari 2017, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren c.q. de grieven van de man af te wijzen, met compensatie van de proceskosten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. C.J. Driessen;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. M.A. Becking.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 10 augustus 1987 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 19 augustus 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij de bestreden beschikking is daarop tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 augustus 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De peildatum voor de omvang van de gemeenschap is de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten 19 augustus 2015 (rov. 2.4.3 van de bestreden beschikking vermeldt abusievelijk het jaar 2016).
Partijen zijn in eerste aanleg met elkaar overeengekomen als peildatum voor de waardering van de boedelbestanddelen 30 juni 2015 te nemen, met uitzondering van de peildatum voor de waardering van de voormalig echtelijke woning.
3.3.
De man voert – naar het hof begrijpt – een drietal grieven aan. De grieven, die het hof zal nummeren, zien op:
- de beslissing waarbij de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek op grond van art. 1:164 BW (grief 1);
- de beslissing inzake de erfenissen (voor zover daarbij is vastgesteld dat de vrouw een vordering heeft op de ontbonden huwelijksgemeenschap van € 103.000,--) en de op het moment van het instellen van het hoger beroep nog te nemen beslissing over de waarde van de onderneming (grief 2);
- het verzoek van de man om een vergoeding te bepalen voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning door de vrouw (grief 3).
Ontvankelijkheid en belang
3.4.
De bestreden beschikking is een deelbeschikking, die bestaat uit een tussenbeschikkingsgedeelte en een eindbeschikkingsgedeelte. In het dictum wordt de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op grond van art. 1:164 BW (het eindbeschikkingsgedeelte) en houdt de rechtbank iedere verdere beslissing over de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan (het tussenbeschikkingsgedeelte). Een deelbeschikking doorbreekt het appelverbod van art. 358 lid 4 Rv, in die zin dat appel mogelijk is van de gehele beschikking, zowel van het tussenbeschikkingsgedeelte (waarbij grieven kunnen worden aangevoerd tegen eindbeslissingen in de overwegingen die betrekking hebben op dit tussenbeschikkingsgedeelte) als het eindbeschikkingsgedeelte.
3.5.
Uit de stukken blijkt evenwel dat de rechtbank op 23 december 2016 haar eindbeschikking heeft gegeven. Daarbij is de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap in het dictum gelast. Dit brengt mee dat de man geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de aangehouden beslissingen over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Aan een beoordeling van grief 2 komt het hof dan niet toe. Zijn primaire verzoek (rov. 2.1 sub 1, hiervóór), had de man ter zitting overigens al ingetrokken.
3.6.
Wel dient het hof zich nog uit te spreken over de grieven 1 en 3. Het hof zal eerst ingaan op de ontvankelijkheid.
Grief 1 ziet op het eindbeschikkingsgedeelte van de tussenbeschikking, te weten
de niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn verzoek op grond van art. 1:164 BW. In zoverre is de man naar het oordeel van het hof ontvankelijk (zie rov. 3.4).
De grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte een verzoek heeft beoordeeld op basis van art. 1:164 BW, terwijl de man zich – naar zijn zeggen – heeft beroepen op het bestaan van een vergoedingsrecht van de huwelijksgemeenschap op de vrouw in de zin van art. 1:94 of 1:95 BW. Van een nieuw zelfstandig verzoek in de zin van art. 362 Rv is derhalve, naar het oordeel van het hof , geen sprake.
Voor zover de man dit verzoek al niet gedaan zou hebben in eerste aanleg (volgens de man heeft de rechtbank zijn verzoek verkeerd begrepen) is, naar het oordeel van het hof, sprake van een nevenvoorziening, als bedoeld in art. 827 lid 1 aanhef en sub b dan wel sub f Rv, die ook voor het eerst in hoger beroep mag worden gevraagd. De man is dan ook ontvankelijk in dit verzoek.
Grief 3 ziet op het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding. Het betreft naar het oordeel van het hof een voorziening die op grond van artikel 827 lid 1 sub f Rv is aan te merken als een nevenvoorziening bij echtscheiding. Zoals hiervoor overwogen, kan een dergelijk verzoek voor het eerst in hoger beroep worden gedaan, zodat de man ontvankelijk is in dit verzoek.
Grief 1: het vergoedingsrecht van de ontbonden huwelijksgemeenschap op de vrouw
3.7.
De man grieft ter zake – samengevat – als volgt. De vrouw heeft vanaf maart 2014 tot aan de peildatum ongeveer € 500,-- per maand aan de huwelijksgemeenschap onttrokken. De vrouw kan de onttrokken gelden niet aan de kosten van de huishouding hebben besteed, omdat de man de woonlasten van de voormalige echtelijke woning droeg en partijen gedurende het huwelijk niet voor een bedrag van € 500,-- per maand aan boodschappen uitgaven. De vrouw moet de onttrokken gelden aan de ontbonden huwelijksgemeenschap vergoeden op grond van art. 1:94 of 1:95 BW. Ter zitting heeft de man ook art. 1:96 BW aan dit verzoek ten grondslag gelegd.
3.8.
De vrouw voert hiertegen het volgende aan. Er bestaat geen vergoedingsrecht op grond van de art. 1:94, 1:95 en 1:96 BW. Er is geen geld weggesluisd. De man onderbouwt dit ook niet. De opnames die zijn gedaan, zijn gedaan ten laste van het salaris van de vrouw en ter bestrijding van de kosten van de huishouding.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt. Art. 1:94 BW biedt geen grondslag voor een vergoedingsrecht. Het beroep dat de man ter zitting heeft gedaan op art. 1:96 BW is in strijd met de twee conclusie-regel en van uitzonderingen daarop is niet gebleken. Waar het ten slotte het vergoedingsrecht van art. 1:95 BW betreft, heeft de man niet aan zijn stelplicht voldaan; de man beroept zich namelijk slechts op het onttrekken van gelden aan de gemeenschap.
Voor zover de man al heeft willen betogen dat de onttrokken gelden er nog waren op de peildatum en deze daarom nog verdeeld zouden moeten worden of voor zover de man nog een beroep heeft willen doen op art. 3:194 BW (verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden), heeft de vrouw dit voldoende gemotiveerd betwist, terwijl de man van deze stellingen geen bewijs heeft aangeboden. Een verzoek gebaseerd op art. 1:164 BW heeft de man, zoals hij uitdrukkelijk heeft verklaard, niet gedaan. Grief 1 van de man faalt daarom. Het verzoek inzake een vergoedingsplicht van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
Grief 3: gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning
3.10.
De man stelt dat de vrouw aan hem een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning verschuldigd is, omdat hij alle kosten van de woning heeft gedragen. Het gaat daarbij om de periode vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (24 augustus 2016) tot het moment waarop de vrouw de woning in maart 2017 heeft verlaten. De man vindt een gebruikersvergoeding van € 579,-- per maand, zijnde de helft van de vaste lasten van de woning, redelijk.
3.11.
De vrouw stelt hier het volgende tegenover. Medio 2015 is de man gestopt met het betalen van de maandelijkse hypotheekrente aan de tweede hypotheeknemer (hierna: [tweede hypotheeknemer] ). Als gevolg daarvan is een achterstand ontstaan in de betaling van de maandelijkse termijnen aan [tweede hypotheeknemer] . Naar aanleiding van de ontstane betalingsachterstand heeft [tweede hypotheeknemer]
de uitwinning van het tweede hypotheekrecht aangezegd. Dat leidde er vervolgens toe dat de Rabobank de uitwinning van haar eerste hypotheekrecht aanzegde. De man heeft - gezien het vorenstaande - in de periode na de echtscheiding van partijen en het vertrek van de vrouw uit de woning geen hypotheekrente aan [tweede hypotheeknemer] en de Rabobank betaald. Eventueel wel aan de Rabobank betaalde hypotheekrente is in rekening-courant geboekt. Daardoor is de gemeenschappelijke schuld van partijen bij de Rabobank opgelopen.
De waarde van de woning is afgenomen, omdat de woning – zo begrijpt het hof – door het handelen van de man een veilingobject werd.
De man heeft geen, althans onvoldoende, betaalbewijzen in het geding gebracht waaruit blijkt welke vaste lasten van de woning hij sedert de echtscheiding van partijen heeft betaald en hoe hoog deze lasten zijn geweest. Niet duidelijk is welk deel van de kosten van gas, water en elektriciteit zagen op de bedrijfsruimte van de man die aan de woning grenst. Niet duidelijk is of de man te veel betaalde voorschotten ten behoeve van gas, water en licht heeft terug ontvangen.
De vrouw heeft met een kind van partijen in de woning gewoond. De vrouw heeft de woning in maart 2017 verlaten. De woning is op 19 april 2017 aan derden verkocht en geleverd. Als de man aan de verkoop van de woning had mee gewerkt, had de vrouw de woning eerder kunnen verlaten.
3.12.
Het hof oordeelt als volgt.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning. Op grond van art. 3:169 BW is iedere deelgenoot, tenzij een regeling anders bepaalt, bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Art. 3:169 BW strekt mede ertoe om de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van een andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus niet het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door een gebruiksvergoeding te betalen (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143).
De vrouw heeft voldoende gemotiveerd betwist dat de man de vaste lasten heeft voldaan. Bewijs van zijn stelling heeft de man niet aangeboden, zodat van betaling van de vaste lasten door de man niet kan worden uitgegaan. Voorts valt uit die lasten, die volgens de man omvatten, de posten: hypotheek; gas; elektriciteit en KPN alles in 1-abonnement, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet af te leiden welke schade de man heeft geleden doordat hij het gebruik en genot van de woning heeft moeten missen. Andere aanwijzingen voor die schade (gebruikelijk zijn die gelegen in de waarde van de woning of gemist rendement over in de woning geïnvesteerd kapitaal) heeft de man niet gegeven, noch in zijn beroepschrift, noch ter zitting van dit hof. Het hof is daardoor niet in staat een gebruiksvergoeding vast te stellen. Het voorgaande maakt dat het hof het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding te bepalen, zal afwijzen.
Proceskostenveroordeling
3.13.
Het hof ziet geen aanleiding om - zoals de man heeft verzocht - de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding en zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, de proceskosten tussen partijen compenseren en de beschikking van de rechtbank, voor zo ver die op de proceskosten ziet, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juli 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor zover de rechtbank de man niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek ex art. 1:164 BW en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het gewijzigde verzoek van de man (rov. 3.9 hiervóór);
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af de overige verzoeken van de man.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, J.H.J.M Mertens-Steeghs en
O.G.H. Milar en is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.