In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 2006. De moeder, hierna aangeduid als appellante, had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2017 aangevochten, waarin haar gezag over de minderjarige was beëindigd. De moeder was van mening dat er geen gegronde redenen waren voor deze beslissing, aangezien de kinderrechter in een eerdere beschikking had aangegeven dat zij de verantwoordelijkheid voor de opvoeding binnen een aanvaardbare termijn weer op zich zou kunnen nemen.
De moeder heeft echter niet ter zitting kunnen verschijnen, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben in hun verweerschriften aangegeven dat de moeder niet in staat is om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. De minderjarige verblijft sinds 16 september 2015 bij de pleegmoeder, die zijn grootmoeder is, en het gaat goed met hem. De raad en de GI hebben benadrukt dat de moeder niet voldoet aan de voorwaarden voor het behoud van het gezag, gezien haar onbetrouwbaarheid in het nakomen van afspraken en haar instabiele situatie.
Het hof heeft de argumenten van de moeder en de betrokken instanties gewogen en geconcludeerd dat het belang van de minderjarige voorop staat. De moeder heeft in de afgelopen periode geen stabiele situatie kunnen creëren en heeft geen hulpverlening ontvangen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezag van de moeder over de minderjarige is beëindigd, en benadrukt dat dit in het belang van de minderjarige is, die behoefte heeft aan stabiliteit en duidelijkheid in zijn toekomst.