In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van de man na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat hij € 363,81 per kind per maand aan de vrouw moest betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en € 798,- per maand als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en een lagere alimentatie vast te stellen, terwijl de vrouw verzocht om de beschikking te bekrachtigen of, in het geval van vernietiging, een zodanige alimentatie vast te stellen als het hof juist acht.
Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het huwelijk van partijen op 18 augustus 2000 en de echtscheiding op 31 december 2015. De kinderen van partijen zijn geboren in 2006 en 2008. Het hof heeft de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide partijen beoordeeld. De man heeft zijn draagkracht betwist, terwijl de vrouw deze betwistingen heeft weerlegd. Het hof heeft vastgesteld dat de man in staat is om een bijdrage in de kosten van de kinderen te betalen, maar dat deze lager moet zijn dan door de rechtbank was vastgesteld. De man is veroordeeld tot een bijdrage van € 340,- per kind per maand.
Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.892,- per maand, maar heeft geoordeeld dat de man slechts een bijdrage van € 671,- per maand kan betalen, rekening houdend met zijn draagkracht. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatiebedragen zijn aangepast. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de vrouw verplicht tot terugbetaling van te veel ontvangen kinderalimentatie.