ECLI:NL:GHSHE:2017:4708

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
200.197.281_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van de man na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat hij € 363,81 per kind per maand aan de vrouw moest betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en € 798,- per maand als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en een lagere alimentatie vast te stellen, terwijl de vrouw verzocht om de beschikking te bekrachtigen of, in het geval van vernietiging, een zodanige alimentatie vast te stellen als het hof juist acht.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het huwelijk van partijen op 18 augustus 2000 en de echtscheiding op 31 december 2015. De kinderen van partijen zijn geboren in 2006 en 2008. Het hof heeft de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide partijen beoordeeld. De man heeft zijn draagkracht betwist, terwijl de vrouw deze betwistingen heeft weerlegd. Het hof heeft vastgesteld dat de man in staat is om een bijdrage in de kosten van de kinderen te betalen, maar dat deze lager moet zijn dan door de rechtbank was vastgesteld. De man is veroordeeld tot een bijdrage van € 340,- per kind per maand.

Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.892,- per maand, maar heeft geoordeeld dat de man slechts een bijdrage van € 671,- per maand kan betalen, rekening houdend met zijn draagkracht. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatiebedragen zijn aangepast. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de vrouw verplicht tot terugbetaling van te veel ontvangen kinderalimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.197.281/01
zaaknummer rechtbank : C/01/286062 / FA RK 14-6021_2
beschikking van de meervoudige kamer van 2 november 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.E. Jansen te Veghel,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.G.M. Kocken te Uden.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 3 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 augustus 2016, heeft de man (voor zover hier van belang) verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • de man met ingang van de datum van echtscheiding € 286,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
  • de man bij gebrek aan draagkracht geen bijdrage aan de vrouw hoeft te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud.
Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 september 2016, heeft de vrouw (voor zover hier van belang) verzocht, uitvoerbaar bij voorraad:
  • (primair) de man in zijn grieven niet te ontvangen, althans deze ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
  • (subsidiair) in het geval de bestreden beschikking zou worden vernietigd, een zodanige kinder- en partneralimentatie vast te stellen als het hof juist acht;
kosten rechtens.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 14 augustus 2017, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2017;
  • het V-formulier met brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 22 augustus 2017, ingekomen ter griffie op 24 augustus 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. J.C. Snikkenburg-den Haan, waarnemend voor mr. Jansen;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Kocken.
2.5.
Na de mondelinge behandeling is (met toestemming van het hof) ingekomen:
  • het V-formulier met brief van de advocaat van de man d.d. 27 september 2017, inhoudende dat partijen geen overeenstemming met elkaar hebben bereikt en de man het hof verzoekt uitspraak te doen;
  • het V-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 27 september 2017, eveneens inhoudende dat partijen geen overeenstemming met elkaar hebben bereikt en de vrouw het hof verzoekt uitspraak te doen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 18 augustus 2000 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
3.3.
Bij beschikking van 31 december 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 18 april 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank heeft voorts, voor zover hier van belang, bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw en een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw bij vooruitbetaling dient te voldoen:
  • € 363,81 per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
  • € 798,- per maand als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
De rechtbank heeft afgewezen het meer of anders verzochte.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De grieven van de man hebben betrekking op de kinder- en partneralimentatie en zien op:
  • de behoefte van de kinderen;
  • de behoefte en de aanvullende behoefte van de vrouw;
  • zijn draagkracht ten behoeve van de kinder- en partneralimentatie.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij zijn grieven dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten behoeve van de partneralimentatie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing van de schuld aan Visa, niet handhaaft. Gelet hierop behoeven deze punten geen bespreking meer.
Ingangsdatum
5.3.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten 18 april 2016, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Kinderalimentatie
5.4.
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen.
Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst deze bijdrage beoordelen alvorens in te gaan op de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw.
Behoefte kinderen
5.5.
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de kinderen.
5.6.
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen in 2014 becijferd op € 506,57 per kind per maand, uitgaande van de inkomensgegevens over 2014.
5.7.
De man voert aan dat bij de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen in beginsel moet worden gekeken naar het inkomen in 2013, zijnde het laatste volledige jaar dat partijen nog bij elkaar woonden. Omdat zijn inkomen als ondernemer wisselend is, dient voor zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) te worden gekeken naar zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2011, 2012 en 2013.
5.8.
De vrouw voert aan dat van belang is het laatst beschikbare inkomen in de situatie dat partijen nog bij elkaar woonden, zijnde het inkomen van partijen in 2014. Er dient voor het inkomen van de man in het kader van de bepaling van de behoefte niet te worden gerekend met een gemiddeld inkomen. Overigens betwist de vrouw de jaarcijfers van de man, nu niet van alle jaren de aangifte inkomstenbelasting is overgelegd en nu over meerdere jaren blijkt van een verschil in het jaarinkomen van de man tussen de jaarcijfers en de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar. In 2012 was het inkomen van de man gezien de aangifte inkomstenbelasting € 5.532,- hoger dan volgens de jaarcijfers. Ook andere jaren laten een verschil zien, zij het een minder groot verschil.
In 2014 was het inkomen blijkens de jaarcijfers over het jaar 2015 € 8.237,- hoger dan blijkens de jaarcijfers over het jaar 2014. Ook voor dit verschil wordt geen (afdoende) verklaring gegeven.
Nu de jaarcijfers van meerdere jaren niet blijken te kloppen en de man een hoger inkomen heeft genoten dan uit de jaarcijfers blijkt, dient over alle jaren rekening te worden gehouden met een hoger inkomen van de man dan het inkomen dat uit de door de man overgelegde gegevens blijkt.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
5.10.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast.
5.11.
Niet in geschil is dat partijen in september 2014 uit elkaar zijn gegaan. Het hof zal derhalve de behoefte van de kinderen in 2014 moeten bepalen.
NBI van de vrouw
5.12.
Niet in geschil is dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 € 425,- per maand bedroeg.
NBI van de man
5.13.
Het hof is van oordeel dat ter bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 dient te worden gekeken naar zijn gemiddelde netto besteedbaar inkomen in de jaren 2012, 2013 en 2014. Mede gezien de maand waarin partijen uit elkaar zijn gegaan, acht het hof het redelijk ook het jaar 2014 mee te nemen bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man. Het hof acht het niet redelijk voor het inkomen van de man alleen te kijken naar het inkomen in het jaar 2014, nu zijn inkomen als ondernemer fluctueert en dat fluctuerende inkomen ook bepalend is geweest voor de welstand tijdens het huwelijk.
5.14.
Het hof zal ter bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man in de jaren 2012, 2013 en 2014, uitgaan van de volgende bedrijfsresultaten:
  • € 51.551,- in 2012;
  • € 49.740,- in 2013;
  • € 74.074,- in 2014.
Het hof is hierbij voor 2012 uitgegaan van het bedrijfsresultaat zoals dat wordt vermeld in de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over dat jaar, blijkens welke aangifte het bedrijfsresultaat € 5.532,- hoger is dan het resultaat blijkens de jaarcijfers over dat jaar.
Voor het jaar 2014 is het hof uitgegaan van het resultaat, zoals dat voor dat jaar blijkt uit de jaarcijfers over het jaar 2015, welk bedrag overeenkomt met het bedrijfsresultaat zoals dat wordt vermeld in de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2014.
Voor het jaar 2013 ontbreekt de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen. Het hof gaat voor dat jaar uit van het resultaat, zoals dat wordt vermeld in de jaarcijfers over 2013. Het hof heeft onvoldoende concrete aanwijzingen om af te wijken van de jaarcijfers over 2013 en ziet dan ook geen aanleiding voor het jaar 2013 uit te gaan van een hoger behaald resultaat, zoals de vrouw betoogt.
5.15.
Bovengenoemd bedrijfsresultaat leidt – rekening houdend met de investeringsaftrek, de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting – tot een netto besteedbaar inkomen per maand van:
  • € 3.189,- in 2012;
  • € 3.289,- in 2013;
  • € 4.298,- in 2014.
5.16.
Het gemiddelde netto besteedbaar inkomen per maand van de man over de jaren 2012, 2013 en 2014 komt daarmee uit op € 3.592,- per maand.
Netto besteedbaar gezinsinkomen
5.17.
Niet in geschil is dat partijen geen aanspraak konden maken op een kindgebonden budget, zodat het netto besteedbaar gezinsinkomen uitkomt op € 4.017,- (425 + 3.592) per maand.
Behoefte kinderen
5.18.
Het aantal kinderen van twee en het (niet in geschil zijnde) aantal punten van vier in aanmerking genomen, berekent het hof het eigen aandeel van de ouders voor de kinderen op basis van de tabel 2014 op € 929,- per maand, geïndexeerd per 1 januari 2016 € 949,- per maand, ofwel € 474,50 per kind per maand.
Draagkracht
5.19.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. De vrouw betwist dat.
5.20.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van zowel de man als de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht vrouw
5.21.
Niet in geschil is dat de vrouw een minimale draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand.
Draagkracht man
5.22.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen van € 1.550,-(in 2016) wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule:
70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)].
Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.23.
De rechtbank heeft de draagkracht van de man becijferd op € 1.282,33 per maand, of € 641,17 per kind per maand, uitgaande van de inkomensgegevens over 2014.
5.24.
De man rekent ten behoeve van zijn draagkracht met een te verwachten beschikbare bruto winst van € 50.000,- per jaar. Hij voert aan dat de winst uit onderneming onder druk staat, nu [post] Post – het bedrijf voor wie de man koeriersdiensten verricht en dat in belangrijke mate bijdraagt aan de omzet in de onderneming van de man – keer op keer “savings” doorvoert, met als gevolg dat de man voor dezelfde diensten minder betaald krijgt en dus minder omzet heeft bij gelijkblijvende kosten. De laatste “saving” is ingegaan per 1 augustus 2017. De man, die zowel omzet genereert met koeriersdiensten als met taxiritten, kan de daling in de omzet voortkomende uit koeriersdiensten niet opvangen met taxiritten, nu de man de weekenden dat hij de zorg voor de kinderen draagt geen taxiritten kan doen.
5.25.
De vrouw betwist dat de draagkracht van de man ontoereikend is. Uit niets kan worden afgeleid dat het inkomen van de man op korte termijn structureel zal wijzigen, aldus de vrouw. Zij betwist allereerst de “savings” van [post] Post. Gezien de betrokkenheid van de beste vriend van de man, de heer [beste vriend van de man] , bij dit bedrijf zal er worden opgeschreven hetgeen de man graag wil dat er wordt opgeschreven. Daarbij hoeft een saving door [post] Post niet te leiden tot een omzetdaling van de onderneming van de man als geheel. Eerder hebben deze “savings” ook niet geleid tot omzetdaling. De vrouw betwist dat de zorg voor de kinderen door de man maakt dat de “savings” nu wel zullen leiden tot een omzetdaling. De man heeft jaren terug al aangevoerd dat de zorg voor de kinderen door hem zou leiden tot omzetdaling en ook toen is hiervan niet gebleken. De kinderen worden door de partner van de man opgevangen. Het uitgavenpatroon van de man duidt ook geenszins op een te verwachten omzetdaling.
De vrouw heeft een draagkrachtberekening overgelegd waarin zij uitgaat van een over de jaren 2014, 2015 en 2016 gemiddeld bedrijfsresultaat uit onderneming, afgaande op de aangiftes inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over die jaren. Ter zitting heeft de vrouw naar voren gebracht dat het jaar 2016 naar haar mening niet meegenomen dient te worden.
5.26.
Het hof acht het redelijk ter bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden met het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2014, 2015 en 2016.
Het hof gaat – afgaand op de (concept) aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen – uit van de volgende bedrijfsresultaten:
  • € 74.074,- in 2014;
  • € 75.379,- in 2015;
  • € 69.767,- in 2016.
Het gemiddelde bedrijfsresultaat komt daarmee uit op € 73.073,-.
Voor zover de man aanvoert dat gerekend dient te worden met een lager bedrijfsresultaat, vanwege een te verwachten omzetdaling, als gevolg van de “savings” bij [post] Post en nu de man de omzetdaling niet kan opvangen door anderszins een omzetstijging te realiseren, overweegt het hof als volgt. Of zich in 2017 inderdaad een omzetdaling zal voordoen, acht het hof in de gegeven situatie te ongewis, zodat het hof met deze mogelijke, deels toekomstige situatie geen rekening zal houden. Het hof neemt daarbij onder meer mee dat de man in het verleden al eerder omzetdalingen heeft voorzien en tot nu toe een (substantiële) omzetdaling is uitgebleven.
Het hof ziet evenmin aanleiding om niet van de meest recente gegevens ten aanzien van de bedrijfsresultaten uit te gaan en, zoals de vrouw wenst, het jaar 2016 buiten beschouwing te laten.
5.27.
Het hof zal ter bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man verder rekening houden met een (over de jaren 2014, 2015 en 2016) gemiddelde investeringsaftrek.
Het hof zal gezien de ingangsdatum rekenen met de tarieven van de eerste helft van 2016.
Het hof houdt rekening met het recht van de man op zelfstandigenaftrek en MKB‑winstvrijstelling. Het hof houdt voorts rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.28.
Rekening houdend met het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016 vast op € 4.294,- per maand.
5.29.
De draagkracht van de man komt daarmee volgens de formule uit op € 1.481,- in 2016, ofwel op € 740,50 per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.30.
De behoefte van de kinderen bedroeg in 2016 € 474,50 per kind per maand.
De draagkracht van de man en de vrouw bedraagt tezamen € 765,50 per kind per maand en is dus voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zodat het hof toekomt aan een draagkrachtvergelijking.
De draagkracht van de man en de vrouw vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 459,- respectievelijk € 15,50 per kind per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van de kinderen van € 474,50 per kind per maand.
Zorgkorting
5.31.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting op de door hem verschuldigde kinderbijdrage.
5.32.
De kosten van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
5.33.
Niet in geschil is dat de zorgkorting 25% bedraagt.
Nu de behoefte € 474,50 per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 119,- per kind per maand. Het hiervoor berekende eigen aandeel van de man van € 459 per kind per maand wordt verminderd met dit bedrag.
Conclusie kinderalimentatie
5.34.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal vaststellen op € 340,- per kind per maand.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
5.35.
Niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw kan worden bepaald aan de hand van de zogenaamde hof formule, welke formule erop neerkomt dat de huwelijk gerelateerde behoefte wordt bepaald op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen minus de kosten van de kinderen.
5.36.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen.
5.37.
Zoals hierboven (bij de behoefte van de kinderen) overwogen, heeft het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen bepaald op € 4.017,- per maand.
De kosten van de kinderen bedroegen € 929,-.
Het restant van het netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt € 3.088,-.
De huwelijk gerelateerde behoefte is 60% hiervan, zijnde € 1.853,- netto per maand, ofwel geïndexeerd per 1 januari 2016 € 1.892,-.
Behoeftigheid vrouw
5.38.
De vrouw stelt dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien. Zij heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat – waar de rechtbank nog uitging van een inkomen uit arbeid – haar dienstverband op 1 maart 2016 is geëindigd en zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt van € 361,05 per maand. De arbeidsongeschiktheid wordt, aldus de vrouw, veroorzaakt door voorvallen tijdens het huwelijk, alsmede door de complexe wijze waarop het huwelijk is geëindigd en de problematische afwikkeling ook thans nog. De vrouw krijgt psychologische begeleiding en doet haar best op termijn weer te kunnen gaan werken.
5.39.
De man voert aan dat de vrouw in staat moet worden geacht meer inkomen te verwerven. De problemen die de vrouw heeft, had zij al tijdens het huwelijk van partijen en vormden ook toen geen belemmering voor haar om te gaan werken. De vrouw heeft altijd in de zorg gewerkt en daarnaast altijd meegewerkt in de onderneming van de man.
De man betwist de aantijgingen van de vrouw. De enkele omstandigheid dat partijen een zware tijd hebben (gehad) in verband met de echtscheiding maakt niet dat de vrouw niet in staat moet worden geacht meer inkomen te verwerven. Bovendien is het ook voor de man een zware tijd geweest en wordt bij de bepaling van zijn inkomen daarmee geen rekening gehouden.
De vrouw laat niet – onderbouwd met bescheiden – zien wat zij doet om weer aan een betaalde baan te komen, terwijl dit wel op haar weg ligt.
5.40.
Het is het hof voldoende aannemelijk geworden dat de huidige situatie van de vrouw aan het aanvaarden van betaald werk (met een hoger inkomen) in de weg staat en het niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare termijn zal veranderen. Hetgeen de man in dit verband naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. Het hof zal daarom voor het inkomen van de vrouw uitgaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die de vrouw ontvangt en waarvan de man de hoogte niet heeft betwist. Het hof zal op basis hiervan het netto besteedbaar inkomen van de vrouw berekenen. Uiteraard ligt het op de weg van de vrouw om in de toekomst toe te werken naar betaald werk teneinde zo veel mogelijk in het eigen onderhoud te voorzien.
5.41.
Bovengenoemde arbeidsongeschiktheidsuitkering leidt tot een netto besteedbaar inkomen inclusief vakantiegeld van € 390,- per maand. Dit bedrag in mindering brengend op de (geïndexeerde) huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.892,- per maand, heeft de vrouw (rekening houdend met de algemene heffingskorting) een aanvullende behoefte van € 1.502,- netto per maand, ofwel € 2.735,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.42.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie te voldoen. Per 1 september 2016 zou zijn draagkracht ontoereikend zijn voor enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
De man voert allereerst aan dat de rechtbank ook in dit verband zijn inkomen op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Hij voert voorts aan dat met ingang van 1 september 2016 de echtelijke woning is verkocht en rekening dient te worden gehouden met een huurprijs van € 1.250,- per maand. Het was voor de man niet mogelijk een woning met een lagere huur te betrekken, nu hij – vanwege de snelle verkoop van de voormalige echtelijke woning – snel andere woonruimte moest vinden, hij – vanwege zijn inkomen – is aangewezen op de particuliere woningmarkt en zijn huis slaapkamers voor de kinderen en kantoorruimte moest hebben. De man betwist dat hij samenwoont met zijn nieuwe partner en hij de huurprijs kan delen. Zijn nieuwe partner staat elders ingeschreven.
5.43.
De vrouw betwist dat de draagkracht van de man ontoereikend is. Ten aanzien van de huurlast van de man voert zij het volgende aan.
Er was geen enkele noodzaak voor de man een woning te betrekken in de prijsklasse van de woning waarin hij thans woont, zeker niet als de man tegelijk te kennen geeft dat hij in de toekomst minder inkomen zal kunnen genereren. De waarde van de woning ligt een factor twee duurder dan de waarde van de voormalige echtelijke woning. Het betoog van de man dat hij snel andere woonruimte moest vinden, gaat niet op, nu de man de huur al was overeengekomen voordat de voormalige echtelijke woning was verkocht. Bovendien was de aanvaarding van de voormalige echtelijke woning in overleg. De benodigde slaapkamers voor de kinderen en kantoorruimte nopen ook niet tot de huur van een woning met een prijs van € 1.250,- per maand. Wat de kantoorruimte betreft had de man in de voormalige echtelijke woning slechts de helft van een zolderkamer ter beschikking voor zijn administratieve werkzaamheden. Er stonden bovendien in 2016 meer dan voldoende woningen binnen een straal van tien kilometer om [woonplaats] in een redelijke prijsklasse te huur (en te koop).
Een huur van € 1.250,- correspondeert met een inkomen van € 4.167,- per maand, terwijl de man betoogt dat hij slechts een netto inkomen heeft van € 3.241,- per maand.
De vrouw stelt verder dat de man samenwoont met zijn nieuwe partner, zodat ervan dient te worden uitgegaan dat de man de huurlast kan delen en er daarom bij de lasten van de man hooguit rekening dient te worden gehouden met de helft van de huurlast. Dat de scheiding van de partner van de man nog niet rond is en de partner van de man staat ingeschreven op een ander adres, doet hieraan niet af. De nieuwe partner van de man is altijd aanwezig als de kinderen bij de man verblijven.
Overigens heeft de man zich verplicht na een aantal jaren over te gaan tot koop van de woning die hij thans huurt. Hiervoor is zeker geen noodzaak.
5.44.
Niet in geschil is dat de voormalige echtelijke woning per 1 september 2016 is verkocht.
Inkomen
5.45.
Partijen verschillen ook in dit kader van mening over de wijze van vaststellen van het netto besteedbaar inkomen van de man.
5.46.
Zoals hierboven (bij de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderen) overwogen, heeft het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016 vastgesteld op € 4.294,- per maand.
5.47.
In aanvulling hierop zal het hof – tot 1 september 2016 – rekening houden met de volgende (niet in geschil zijnde) posten:
  • € 1.268,- aan eigen woning forfait;
  • € 7.405,- aan aftrekbare rente en kosten eigen woning.
Het netto besteedbaar inkomen van de man komt dan uit op € 4.526,- per maand.
Lasten tot 1 september 2016
5.48.
Het hof houdt rekening met de volgende (niet in geschil zijnde) lasten:
woonlasten:
  • hypotheekrente € 617,-
  • verzekeringspremie hypotheek € 135,-
  • eigenaarslasten € 95,-
hierop strekt in mindering:
 gemiddelde basishuur € 227,-
ziektekosten:
  • nominale premie basisverzekering € 110,-
  • verplicht eigen risico € 31,-
hierop strekt in mindering:
 in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW € 39,-
aandeel van de man, inclusief de zorg, in de kosten van de kinderen:
 € 459,- € 459,- per kind per maand.
Lasten vanaf 1 september 2016
5.49.
Het hof overweegt dat de vrouw – gezien de gemotiveerde betwisting van de man – onvoldoende onderbouwd heeft aangetoond dat de man samenwoont met zijn huidige partner, zodat het hof ervan uitgaat dat de volledige huurlast voor rekening komt van de man. Het hof is voorts van oordeel dat de huurprijs niet het plafond van een redelijke woonlast overstijgt. Het hof overweegt in dit verband dat huur niet meer bedraagt dan een derde van de woonlast van het netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.294,- met welk bedrag aan woonlast ook (om en nabij) in de formule ter bepaling van de draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie wordt gerekend. Het hof zal met ingang van 1 september 2016 dan ook rekenen met een huurlast van € 1.250,- per maand. Hetgeen de vrouw in dit verband naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders.
5.50.
Het hof houdt aldus – met ingang van 1 september 2016 – rekening met de volgende lasten:
woonlasten:
 huurlast € 1.250,-
hierop strekt in mindering:
 gemiddelde basishuur € 227,-
ziektekosten:
  • nominale premie basisverzekering € 110,-
  • verplicht eigen risico € 31,-
hierop strekt in mindering:
 in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW € 39,-
aandeel van de man, inclusief de zorg, in de kosten van de kinderen:
 € 459,- € 459,- per kind per maand.
Conclusie draagkracht man
5.51.
De man heeft – rekening houdend met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60% - een draagkracht voor partneralimentatie van:
  • € 781,- per maand tot 1 september 2016;
  • € 400,- per maand vanaf 1 september 2016.
5.52.
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van:
  • € 1.310,- per maand tot 1 september 2016;
  • € 671,- per maand vanaf 1 september 2016.
Conclusie partneralimentatie
5.53.
Bovengenoemde draagkracht ligt – voor de periode tot 1 september 2016 – hoger dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man mag, nu de vrouw niet in incidenteel appel heeft verzocht om een hogere bijdrage, door het instellen van zijn beroep evenwel niet in een nadeliger positie komen te verkeren. De bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient derhalve maximaal te worden vastgesteld op de bijdrage zoals de rechtbank die heeft vastgesteld, zijnde een bedrag van € 798,- per maand.
5.54.
Niet in geschil is dat de vrouw door het betalen van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 798,- niet in een betere financiële positie komt te verkeren dan de man.
Terugbetaling
5.55.
Niet in geschil is verder dat de man de betaling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft stopgezet. De man zal deze bijdrage (eventueel conform een daarvoor overeengekomen betalingsregeling) met terugwerkende kracht alsnog moeten voldoen. Het hof gaat ervan uit dat partijen zullen komen tot afspraken in die zin dat de man hetgeen hij vanaf 18 april 2016 tot heden aan kinderalimentatie meer heeft betaald, dan waartoe hij op grond van de onderhavige beschikking toe is gehouden, kan verrekenen met hetgeen hij aan partneralimentatie met terugwerkende kracht dient te voldoen. Daarvan uitgaande, gezien ook het relatief geringe bedrag van de terugbetalingsverplichting, acht het hof “terugbetaling” door de vrouw van hetgeen zij aan kinderalimentatie te veel heeft ontvangen, niet onredelijk bezwarend. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om te beslissen dat de vrouw niet tot terugbetaling van de te veel ontvangen kinderalimentatie gehouden is.
Bewijsaanbod
5.56.
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de man en de vrouw, nu voor beide geldt dat dit in algemene bewoordingen is gesteld en onvoldoende is gespecificeerd.
Aanhechten berekeningen
5.57.
Het hof heeft financiële berekeningen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen conform hetgeen hierna in het dictum is bepaald, waarbij het hof nog opmerkt dat op de in het dictum genoemde bedragen de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2017 van toepassing is.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 3 mei 2016, voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft en – met ingang van 1 september 2016 – voor zover het de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 april 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
€ 340,- per kind per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2016 als uitkering tot haar levensonderhoud € 671,- per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover het de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw tot 1 september 2016 betreft;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, C.A.R.M. van Leuven en H.M.A.W. Erven, bijgestaan door de griffier, en is op 2 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.