ECLI:NL:GHSHE:2017:4702

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
200.214.581_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv inzake verstrekking van bescheiden in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 oktober 2017 een arrest gewezen in een incident ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betreft een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij was veroordeeld tot schadevergoeding aan [geïntimeerde]. Het hof heeft zich in deze uitspraak gericht op de incidentele vordering van [appellante] om bepaalde bescheiden te verkrijgen van [geïntimeerde]. Deze bescheiden zijn van belang voor de beoordeling van de schadeposten die door [geïntimeerde] zijn opgevoerd in de hoofdzaak. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een rechtmatig belang heeft bij de gevraagde bescheiden, die betrekking hebben op de nalatenschap van de overleden zus van [geïntimeerde]. Het hof heeft geoordeeld dat de gevraagde stukken voldoende bepaald zijn en dat er sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen. De vordering van [appellante] is toegewezen, en [geïntimeerde] is veroordeeld om binnen drie weken de gevraagde bescheiden te verstrekken. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.214.581/01
arrest van 31 oktober 2017
gewezen in het incident ex art. 843a Rv in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. E.A.L. van Emden te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Frankrijk,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 januari 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 november 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch gewezen tussen appellante – [appellante] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/284814 / HA ZA 14-760)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties tevens houdende incidentele vordering ex art. 843a Rv;
  • de antwoordmemorie in het incident.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is de broer van [overleden zus van geintimeerde] . [overleden zus van geintimeerde] is op 17 juni 1998 met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenoot van overleden zus] (hierna [echtgenoot van overleden zus] ). [overleden zus van geintimeerde] is op 7 juli 2002 in Spanje overleden.
Op 11 april 2003 heeft notaris [notaris] een verklaring van executele en/of een verklaring van erfrecht opgemaakt, waarin [echtgenoot van overleden zus] wordt aangewezen als enige erfgenaam volgens de Nederlandse wet.
[appellante] heeft [geïntimeerde] bijgestaan bij de aansprakelijkstelling van notaris [notaris] (voor het eerst bij brief van 16 mei 2003) voor een door de notaris gemaakte beroepsfout bij een onjuist afgegeven verklaring van erfrecht.
Bij akte van 28 juli 2003 heeft notaris [notaris] de eerder afgelegde verklaring van 11 april 2003 herroepen, met vermelding dat het Spaanse erfrecht van toepassing is op de nalatenschap van [overleden zus van geintimeerde] .
Bij brief van 24 mei 2005 heeft [verzekeringsmaatschappij] (hierna: [verzekeringsmaatschappij] ) namens de aansprakelijkheidsverzekeraar de onjuiste afgegeven verklaring van erfrecht als beroepsfout van notaris [notaris] erkend. Betwist wordt dat als gevolg van deze beroepsfout schade is geleden door [geïntimeerde] , waarvoor notaris [notaris] aansprakelijk kan worden gehouden.
In oktober 2012 heeft [appellante] de behandeling van het dossier van [geïntimeerde] op zijn verzoek overgedragen aan een andere advocaat. Met een brief van 24 oktober 2012 heeft [appellante] desgevraagd aan de opvolgend advocaat van [geïntimeerde] meegedeeld dat geen stuitingshandeling is verricht na de afwijzing door [verzekeringsmaatschappij] van de gestelde schade als gevolg van de beroepsfout van notaris [notaris] .
Bij brief van 19 november 2012 heeft de opvolgend advocaat van [geïntimeerde] zich jegens de verzekeraar van notaris [notaris] het recht op nakoming van de vordering tot schadevergoeding voorbehouden. Met een brief van gelijke datum heeft de opvolgend advocaat van [geïntimeerde] [appellante] aangegeven dat zij zal hebben in te staan en aansprakelijk is voor de ontstane schade, indien [verzekeringsmaatschappij] een beroep doet op verjaring.
Per e-mailbericht van 10 december 2012 heeft [verzekeringsmaatschappij] zich op het standpunt gesteld dat de vordering op notaris [notaris] is verjaard.
[appellante] heeft erkend dat een beroepsfout is gemaakt door de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] op notaris [notaris] niet te stuiten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van € 635.525,96 inclusief vervallen wettelijke rente tot en met 4 februari 2015 ter zake van schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming, alsmede een bedrag van € 8.688,19 voor in 2015 gemaakte kosten van rechtsbijstand en vertaling, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een schadevergoeding van € 175.707,27, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag van € 174.495,46 met ingang van 5 februari 2015 tot de dag van volledige betaling, en over een bedrag van € 1.211,81 met ingang van 20 december 2005 tot de dag van volledige betaling. Voorts heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld in de proceskosten en nakosten.
3.4.
[appellante] is het niet eens met het bestreden vonnis en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft er veertien grieven tegen geformuleerd.
3.5.
In het incident vordert [appellante] een afschrift te verstrekken van:
a. de successieaangiften en successiebeschikking(en) die aan [geïntimeerde] zijn opgelegd alsmede correspondentie met de Spaanse belastingdienst waaruit moet blijken in hoeverre [geïntimeerde] zelf successierecht heeft betaald over de nalatenschap van zijn zuster.
b. de boedelbeschrijvingen die door [echtgenoot van overleden zus] en/of [geïntimeerde] zijn opgemaakt en de akte waarmee [echtgenoot van overleden zus] de nalatenschap heeft aanvaard, aangezien deze bescheiden meer informatie kunnen bieden over de vraag welke zaken ten tijde van overlijden eigendom van erflaatster waren.
c. de informatie die [geïntimeerde] heeft opgevraagd over de verhaalspositie van [echtgenoot van overleden zus] en de correspondentie die hij heeft gevoerd met (de belangenbehartigers van) [echtgenoot van overleden zus] teneinde betaling van schadevergoeding en proceskostenveroordelingen te verkrijgen,
zulks onder oplegging van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat [geïntimeerde] na het verstrijken van deze termijn in gebreke blijft met het verstrekken van al deze informatie en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.
3.6.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij stelt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv.
3.7.
Het hof is van oordeel dat de incidentele vorderingen dienen te worden toegewezen en legt aan dat oordeel het volgende ten grondslag.
3.7.1.
Het hof stelt voorop dat een vordering op grond van artikel 843a Rv slechts kan worden toegewezen indien aan alle drie in lid 1 van dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan: (i) de wederpartij van degene die bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, moet rechtmatig belang hebben bij inzage, afschrift of uittreksel daarvan, (ii) de vordering moet betrekking hebben op bepaalde bescheiden en (iii) de bescheiden moeten een rechtsbetrekking betreffen waarin de wederpartij van degene die ze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, partij is. Verder moet zich, indien de belanghebbende zich daarop beroept, geen van de drie in de leden 3 en 4 vervatte uitzonderingen voordoen.
In het algemeen kan van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv reeds sprake zijn indien degene die afschrift verlangt dat stuk niet tot zijn beschikking heeft maar wel bekend is met het bestaan ervan en dat stuk in de procedure zou willen overleggen. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een "fishing expedition" te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
3.7.2.
Met betrekking tot de vraag of [appellante] een rechtmatig belang heeft bij afgifte van de gevorderde bescheiden is het hof van oordeel dat deze bevestigend beantwoord moet worden. [appellante] heeft alleen een rechtmatig belang bij haar vordering indien de bescheiden waarvan afschrift wordt gevorderd, bestemd zijn ter onderbouwing van een vordering of verweer in de onderhavige hoger beroepsprocedure.
[appellante] heeft daartoe voldoende gesteld. Zij stelt immers dat de betreffende stukken relevant zijn voor het beoordelen van de door [geïntimeerde] opgevoerde schadeposten en dat zij deze informatie niet zelf kan verkrijgen. Hierdoor wordt zij belemmerd in haar mogelijkheden verweer te voeren, terwijl kennisname van deze informatie ook maakt dat de zaak beter op grond van de daadwerkelijke feiten beoordeeld kan worden.
Gezien de aard en strekking van de door [appellante] gevraagde bescheiden en hetgeen zij daarmee beoogt faalt het door [geïntimeerde] gevoerde verweer. [geïntimeerde] voert aan dat (1) [appellante] haar rechtmatig belang niet voldoende heeft onderbouwd, (2) dat de vraag of successierechten moeten worden voldaan en zo ja welk bedrag niets van doen heeft met het bestaan en de hoogte van de schade en (3) dat uit zijn verklaring ter zitting in eerste aanleg en de overgelegde uitspraken bij de rechtbank en in hoger beroep in Spanje genoegzaam vast staat dat verhaal op [echtgenoot van overleden zus] niet mogelijk is.
Uit de gevraagde stukken kan blijken in hoeverre [geïntimeerde] zelf successierecht heeft betaald over de nalatenschap van zijn zuster, hetgeen relevant kan zijn voor de hoogte van de schade, gelet op de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] hoogstwaarschijnlijk geen successierecht heeft betaald, terwijl hij dit in de hypothetische situatie wel had moeten doen.
Dat rechtmatig belang geldt eveneens voor de verhaalspositie van [echtgenoot van overleden zus] . Hoewel [geïntimeerde] van mening is dat op basis van de reeds overgelegde uitspraken van de procedure in Spanje en zijn verklaring tijdens de comparitie in eerste aanleg genoegzaam vaststaat dat verhaal op [echtgenoot van overleden zus] niet mogelijk is, staat dat gelet op hetgeen [appellante] in haar memorie van grieven in 4.37 aanvoert in hoger beroep in deze zaak tussen partijen nog niet vast. Bovendien heeft [geïntimeerde] niet aangegeven niet over andere stukken te beschikken.
Wat de boedelbeschrijvingen betreft heeft [appellante] aangevoerd dat deze informatie kunnen bieden over de vraag welke zaken ten tijde van het overlijden eigendom van erflaatster waren. [geïntimeerde] heeft ter zake van de boedelbeschrijvingen niet betwist dat [appellante] hierbij een rechtmatig belang heeft.
3.7.3.
Voorts zijn de gevorderde stukken voldoende bepaald nu [appellante] concreet aan heeft gegeven van welke stukken zij afschrift verlangt.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] niet zeker weet of de informatie die zij wenst bestaat en dat zou worden gevraagd om zeer algemene informatie die betrekking zou hebben op zijn schade. Hiervan is echter geen sprake. In tegenstelling tot wat [geïntimeerde] aanvoert wordt niet verlangd dat aangegeven wordt wanneer de stukken zijn opgesteld of verzonden of wie de verzender en ontvanger van de stukken zijn. Bovendien blijkt uit het verweer van [geïntimeerde] niet dat hij niet weet waarop aanspraak wordt gemaakt of dat hij genoemde stukken niet in zijn bezit heeft. Van een fishing expedition is gelet op het voorgaande geen sprake.
3.7.4.
[geïntimeerde] stelt dat geen sprake is van een rechtsbetrekking waarbij [geïntimeerde] partij is.
Tussen [geïntimeerde] en [appellante] was sprake van een overeenkomst van opdracht. Door [appellante] is erkend dat zij een beroepsfout heeft gemaakt. Onderhavige procedure ziet op de gevolgen van deze wanprestatie. Aldus is sprake van een rechtsbetrekking tussen partijen. Het verzoek moet bescheiden betreffen aangaande deze rechtsbetrekking, hetgeen het geval is. Niet is vereist dat [appellante] partij was bij de successieaangifte, de boedelbeschrijvingen en het verhaal op [echtgenoot van overleden zus] .
3.7.5.
[geïntimeerde] heeft aangaande de boedelbeschrijvingen die door [echtgenoot van overleden zus] zijn opgemaakt gesteld dat die niet ter exclusieve beschikking van hem, [geïntimeerde] , staan. Aangezien [geïntimeerde] niet heeft aangevoerd dat hij niet over de boedelbeschrijvingen van [echtgenoot van overleden zus] beschikt, wordt dit verweer van [geïntimeerde] verworpen.
3.8.
Op grond van het vorenstaande zal de vordering worden toegewezen zoals hierna in het dictum bepaald. Het hof ziet geen aanleiding om dwangsommen op te leggen, omdat het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerde] zal voldoen aan de veroordeling. Wel moet [appellante] de daarmee gepaard gaande (redelijke) kosten betalen. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om de door [appellante] gevraagde bescheiden en gegevens te verstrekken binnen 3 weken na heden.
In de hoofdzaak
3.9.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 3 weken na heden aan [appellante] een afschrift te verstrekken van:
de successieaangiften en successiebeschikking(en) die aan [geïntimeerde] zijn opgelegd alsmede correspondentie met de Spaanse belastingdienst waaruit moet blijken in hoeverre [geïntimeerde] zelf successierecht heeft betaald over de nalatenschap van zijn zuster;
de boedelbeschrijvingen die door [echtgenoot van overleden zus] en [geïntimeerde] zijn opgemaakt en de akte waarmee [echtgenoot van overleden zus] de nalatenschap heeft aanvaard;
de informatie die [geïntimeerde] heeft opgevraagd over de verhaalspositie van [echtgenoot van overleden zus] en de correspondentie die hij heeft gevoerd met (de belangenbehartigers van) [echtgenoot van overleden zus] teneinde betaling van schadevergoeding en proceskostenveroordelingen te verkrijgen.
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
wijst het meer of anders in het incident gevorderde af.
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 21 november 2017 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, P.P.M. Rousseau en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 oktober 2017.
griffier rolraadsheer