ECLI:NL:GHSHE:2017:4701

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
200.164.632_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in verbintenissenrechtelijke zaak met deskundigenrapport over schade aan gebit na klap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] in een verbintenissenrechtelijke kwestie. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 4 oktober 2006, waarbij [appellant] een klap op zijn mond kreeg van [geïntimeerde]. De rechtbank Zeeland-West Brabant had eerder in drie vonnissen (15 augustus 2012, 30 januari 2013 en 29 oktober 2014) geoordeeld over de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] en de schadevergoeding aan [appellant]. Het hof heeft in eerdere tussenarresten (22 maart 2016, 22 november 2016 en 24 januari 2017) al enkele beslissingen genomen, waaronder de benoeming van een deskundige, dr. R.J.J. van Es, om de schade aan het gebit van [appellant] te onderzoeken.

In het deskundigenrapport van 30 juni 2017 concludeert de deskundige dat de schade aan het gebit van [appellant] niet direct het gevolg is van de klap, maar eerder het resultaat is van een reeds bestaande ernstige parodontitis. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de schade aan het gebit van [appellant] door de klap is veroorzaakt. Hierdoor verklaart het hof [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 15 augustus 2012 en 30 januari 2013. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van 29 oktober 2014, waarbij de rechtbank ten onrechte een rechtvaardigingsgrond voor de klap aanwezig achtte, maar komt uiteindelijk tot dezelfde conclusie als de rechtbank. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep en de deskundigenkosten, en het hof verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.164.632/01
arrest van 31 oktober 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.M. van Gool te Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 22 maart 2016, 22 november 2016 en 24 januari 2017 in het hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West Brabant zittingsplaats Breda van 15 augustus 2012, 30 januari 2013 en 29 oktober 2014, onder zaaknummer C/02/250561 / HA ZA 12-427 gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. Het hof zet de nummering van de tussenarresten voort.

11.Het verdere geding in hoger beroep

11.1
Het verloop blijkt uit:
  • het voornoemde tussenarrest van 24 januari 2017 waarbij een deskundigenbericht is bevolen,
  • het door dr. R.J.J. van Es (hierna: de deskundige) uitgebrachte deskundigenrapport van 30 juni 2017 met Addendum,
  • de beslissing van 19 juli 2017 waarbij het hof de schadeloosstelling en het loon van de deskundige begroot op € 1.155,--,
  • de memorie na deskundigenrapport van [appellant] met producties,
  • de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde] .
11.2
Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de bovenvermelde stukken, die genoemd in de tussenarresten van 22 maart 2016, 22 november 2016 en 24 januari 2017 en die van de eerste aanleg.

12.De verdere beoordeling

12.1
Het hof volhardt bij de tussenarresten waarin -voor zover hier relevant- uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist:
  • dat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 15 augustus 2012 en 30 januari 2013 (rechtsoverweging 3.8 jo. 6.1),
  • dat er geen sprake is van een rechtvaardigingsgrond (rechtsoverweging 3.18),
  • dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en dat [geïntimeerde] de schade die [appellant] als gevolg daarvan lijdt, moet vergoeden (rechtsoverweging 3.19).
Hoewel met betrekking tot het causaal verband tussen de klap en de schade aan het gebit de bewijslast op [appellant] rust, heeft het hof bij het laatste tussenarrest van 24 januari 2017 de deskundige benoemd en een deskundigenonderzoek bepaald naar de vraagpunten:
1. Kunt u gemotiveerd aangeven of en in hoeverre de schade aan het gebit van [appellant] zoals beschreven in de brief van tandarts [tandarts 2] van 12 maart 2012 (inleidende dagvaarding, productie 8) het gevolg is van de klap op zijn mond door [geïntimeerde] gegeven op 4 oktober 2006?
2. Als en voor zover die door tandarts [tandarts 2] beschreven schade inderdaad het gevolg is van die door [geïntimeerde] gegeven klap, kunt u dan gemotiveerd aangeven of en in hoeverre die schade aan het gebit van [appellant] ook zonder die op 4 oktober 2006 door [geïntimeerde] gegeven klap zou zijn ontstaan?
3. Welke opmerkingen acht u verder nog van belang voor de door het hof te nemen beslissing?
12.2
Na uitvoerige beantwoording en toelichting concludeert de deskundige in zijn rapport:
In de jaren voorafgaande aan de klap waren er al harde aanwijzingen voor het al bestaan van ernstig verval van ondersteunende weefsels, dat wil zeggen een ernstig “parodontaal verval” ten gevolge van een ernstige “parodontitis” in een groot deel van de bovenkaak.
Het door de klap opgelopen letsel van voortanden 1.1, 2.1 en 2.2 heeft die mogelijk avitaal gemaakt, maar het verval van de ondersteunende weefsels niet veroorzaakt of versneld, dan hooguit bij tand 2.2. Op grond van bovenstaande kan worden beargumenteerd dat de (…) door [tandarts 2] vastgestelde gebitstoestand zich waarschijnlijk ook zonder die klap zou hebben ontwikkeld, dan mogelijk met uitzondering van tand 2.2 die wellicht nog enige jaren langer behouden had kunnen blijven als daar geen wortelkanaalbehandeling had hoeven worden uitgevoerd. Harde zekerheid hierover bestaat er niet. Bij tand 1.2 blijkt alleen alsnog een wortelkanaalbehandeling nodig.
12.3
Blijkens zijn commentaar kan [appellant] zich met het deskundigenrapport niet verenigen, maar dat doet het hof niet twijfelen aan de deskundigheid van de deskundige of de deugdelijkheid van het verrichte deskundigenonderzoek. Ook voor zover [appellant] de deskundige een tunnelvisie verwijt, vormt dat geen aanleiding om de door de deskundige gerapporteerde bevindingen of conclusies onjuist te achten. Het rapport is zowel naar de wijze van tot stand komen als naar inhoud in overeenstemming met de aan een onafhankelijk deskundigenrapport te stellen eisen en komt het hof ook overtuigend voor.
Op basis van dat rapport staat voor het hof vast dat de bewuste -door tandarts [tandarts 2] beschreven- schade aan het gebit van [appellant] niet in zodanig verband staat met de door [geïntimeerde] op 4 oktober 2006 gegeven klap op zijn mond, dat het [geïntimeerde] als een gevolg daarvan is toe te rekenen en voor vergoeding in aanmerking komt. Voor zover dat causale verband volgens de deskundige hooguit de tanden 1.2 en 2.2 zou kunnen betreffen, spreekt de deskundige met betrekking tot tand 2.2 ook zelf van een:
magere argumentatieen:
het twijfelachtig versnelde verlies van tand 2.2.
Wat betreft de in 2012 uitgevoerde wortelkanaalbehandeling en reparatie van tand 1.2 oordeelt het hof op grond van het rapport het verband met die klap daarvoor te onzeker. Voor zover de door tandarts [tandarts 2] beschreven schade aan het gebit van [appellant] volgens de deskundige ook zonder de door [geïntimeerde] op 4 oktober 2006 gegeven klap zou zijn ontstaan, valt die schade [geïntimeerde] in ieder geval niet althans onvoldoende als een gevolg daarvan toe te rekenen en komt dat ook niet voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking.
Dat [appellant] zegt daarover eerder nooit door zijn behandelend tandarts, orthodontist of kaakchirurg te zijn geïnformeerd en [appellant] zegt destijds ook geen pijnklachten te hebben ondervonden, doet niet af aan de door de deskundige gerapporteerde vaststelling dat bij het gebit van [appellant] al vóór 4 oktober 2006:
(…) sprake was van een, voor de leeftijd van een 28-jarige man, ernstige vorm van “paradontaal verval” (dwz verlies van ondersteunende tandweefsels zoals tankas-bot) in de bovenkaak, die het gevolg is van chronische parodontitis. (…) Het kenmerk van een parodontitis is, dat deze ten hoogste kan worden “gearresteerd”, dwz tot staan gebracht, maar in het algemeen progressief is. Eenmaal door parodontitis verloren gegaan ondersteunend tandweefsel, herstelt nooit meer spontaan.
De deskundige concludeert in zoverre ook:
In de jaren voorafgaande aan de klap waren er al harde aanwijzingen voor het al bestaan van ernstig verval ondersteunende weefsels, dat wil zeggen een ernstig “parodontaal verval” ten gevolge van een ernstige “parodontitis” in een groot deel van de bovenkaak.
12.4
Reeds nu niet is komen vast te staan dat de bewuste -door tandarts [tandarts 2] beschreven- schade aan het gebit van [appellant] het gevolg is van de door [geïntimeerde] op 4 oktober 2006 gegeven klap op zijn mond, is de aan het hof voorliggende vordering van [appellant] niet toewijsbaar. [appellant] biedt nu nog slechts te vaag althans onvoldoende specifiek nader bewijs aan, behalve voor zover het een nadere tandartsbegroting d.d. 14 juni 2017 betreft. Omdat aan een schadeveroordeling niet wordt toegekomen, is dat echter niet ter zake dienend en komt bewijslevering niet aan de orde.
12.5
Nu [appellant] overigens niets aanvoert dat tot een ander oordeel leidt, komt het hof tot de slotsom dat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 15 augustus 2012 en 30 januari 2013. Het eindvonnis van 29 oktober 2014 moet in beginsel worden vernietigd omdat de rechtbank daarin ten onrechte een rechtvaardigingsgrond voor de door [geïntimeerde] gegeven klap aanwezig achtte en [geïntimeerde] ten onrechte niet aansprakelijk achtte. Waar het hof na een volledige herbeoordeling van de zaak uiteindelijk echter -net als de rechtbank- tot een afwijzing van de vordering van [appellant] komt waarbij [appellant] als de uiteindelijk in het ongelijk te stellen partij ook in de proceskosten van de eerste aanleg moet worden veroordeeld, zal het hof dat bestreden eindvonnis -onder verbetering van gronden- bekrachtigen. Daarnaast zal het hof het meer of anders in hoger beroep gevorderde afwijzen, [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij ook in de proceskosten van het hoger beroep en de deskundigenkosten veroordelen en de door [geïntimeerde] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad als niet weersproken toewijzen. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de tussenvonnissen van 15 augustus 2012 en 30 januari 2013;
bekrachtigt het eindvonnis van 29 oktober 2014;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 311,-- aan griffierecht en op € 2.316,-- aan salaris advocaat;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan de griffier van dit hof van de voorlopig in debet gestelde som van de schadeloosstelling en het loon van de deskundige ten bedrage van € 1.155,--, welk bedrag dient te worden voldaan aan de hand van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 oktober 2017.
griffier rolraadsheer