ECLI:NL:GHSHE:2017:4696

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
200.195.853_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsverplichtingen en beslaglegging tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, gewezen op 19 mei 2016. Het hoger beroep betreft een geschil over betalingsverplichtingen die voortvloeien uit een eerder vonnis van 21 februari 2008. [appellant] is in dat vonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde], die op zijn beurt ook verplichtingen had jegens [appellant]. De procedure in hoger beroep is gestart met een dagvaarding op 6 juni 2016, waarin [appellant] zijn vorderingen heeft gewijzigd. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende memorie van grieven en antwoord. De kern van het geschil draait om de vraag of [appellant] nog bedragen verschuldigd is aan [geïntimeerde] en of de door [appellant] gedane betalingen in mindering kunnen worden gebracht op de schuld uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] in het verleden betalingen heeft gedaan aan [geïntimeerde] en aan derden, en dat er onduidelijkheid bestaat over de toerekening van deze betalingen. Het hof heeft [appellant] toegelaten tot bewijslevering over de gestelde betalingen aan derden en de vraag of deze betalingen in mindering kunnen strekken op de schuld aan [geïntimeerde]. De uitspraak van het hof is gedaan op 31 oktober 2017, waarbij het hof de zaak heeft aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.195.853/01
arrest van 31 oktober 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.M.M. Menu te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 juni 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 mei 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4526153 EXPL 15-11741)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens houdende akte wijziging van eis met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van deze rechtbank, sector kanton,
locatie Eindhoven, van 21 februari 2008 is [appellant] - in conventie - onder meer veroordeeld tot betaling van € 13.234,76, te vermeerderen met wettelijke rente over € 12.000,- vanaf 26 januari 2005 tot de dag van voldoening, aan [geïntimeerde] en is [geïntimeerde] - in reconventie - onder meer, op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeeld tot afgifte van nader bepaalde goederen aan [appellant] .
b) Bij exploot van 30 maart 2015 is namens [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op betaling uit hoofde van de grosse van voormeld vonnis van 21 februari 2008, waarna bij exploot van 19 mei 2015 op verzoek van [geïntimeerde] ten laste van [appellant] executoriaal derdenbeslag is gelegd onder [bank] Het exploot houdende derdenbeslag is bij exploot van 21 mei 2015 betekend aan [appellant] .
c) Bij brief van 2 juni 2015 heeft de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] en diens toenmalige gemachtigde, voor zover thans van belang, medegedeeld dat het beslag onrechtmatig is,
“nu cliënt in het verleden al uitvoering heeft gegeven aan het vonnis middels het verrichten van diverse betalingen aan uw cliënt c.q. ten behoeve van uw cliënt”en hen gesommeerd het beslag per ommegaande op te heffen, dit onder aanzegging van rechtsmaatregelen bij uitblijven hiervan.
d) Opheffing van het beslag is uitgebleven, waarna [appellant] bij dagvaarding van 17 juni 2015 [geïntimeerde] in kort geding heeft betrokken. Ter zitting, gehouden op 25 juni 2015, hebben partijen een minnelijke regeling getroffen, die is neergelegd in een proces-verbaal. Blijkens genoemd proces-verbaal zijn partijen onder meer overeengekomen:
“1. [appellant] zorgt er omgaand voor dat van de rekening waarop beslag ligt (…)
€ 17.500,- wordt betaald op de kwaliteitsrekening van notaris mr. [notaris] te [plaats] . (…)
2. Mr. [notaris] zal het bedrag van € 17.500,- houden voor degene die daar krachtens onherroepelijk vonnis recht op heeft.
3. [appellant] zal [geïntimeerde] (…) in rechte betrekken met betrekking tot de vraag of [appellant] volledig aan het vonnis van (…) 21 februari 2008 heeft voldaan. (…)
4. De eventuele kosten die de notaris in rekening brengt ten behoeve van het aanhouden van een depot komen in eerste instantie voor rekening van [appellant] . In de bodemprocedure zal worden uitgemaakt wie de eventuele kosten van de notaris definitief dient te dragen.
5. Direct nadat (…) € 17.500,- op de kwaliteitsrekening (…) is gestort, wordt het beslag op de bankrekening van [appellant] opgeheven. (…)”.
3.2.1.
In eerste aanleg vordert [appellant] (in conventie), na wijziging van eis, kort samengevat,
i. een verklaring voor recht te geven dat hij niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008 en voorts dat [geïntimeerde] dat vonnis niet mag/kan executeren;
ii. [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan het vrijgeven van het bij mr. [notaris] (hierna ook te noemen: notaris) in depot gestorte bedrag ad € 17.500,- aan hem,
iii. [geïntimeerde] te veroordelen om aan hem te betalen de notaris/depotkosten die hij tot aan datum opheffing van het depot heeft voldaan/dient te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over genoemd bedrag ad € 17.500,- en de notaris/depotkosten vanaf de datum van depotstorting tot de dag van opheffing van het depot;
iv. [geïntimeerde] te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag ad
€ 23.614,39, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [geïntimeerde] vordert, na wijziging van zijn eis, in reconventie:
(i) te bepalen dat aan hem uit het depot bij de notaris een bedrag toekomt van
€ 16.604,-, althans een door de kantonrechter vast te stellen bedrag, te verhogen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2016,
met veroordeling van [appellant] om binnen twee dagen na dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan het vrijgeven van het depot aan hem, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat [appellant] daartoe in gebreke zou blijven, tot een maximum van € 10.000,-;
(ii) [appellant] te veroordelen binnen twee dagen na dit vonnis aan hem de notaris/depotkosten te voldoen die tot aan dat moment zijn voldaan, althans voldaan moeten worden.
3.3.
Nadat op 23 maart 2016 een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden, heeft de kantonrechter op 19 mei 2016 een eindvonnis gewezen.
In conventie heeft de kantonrechter [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het vrijgeven aan [appellant] van een bedrag gelijk aan diens 3.500,-/15.369,12 deel uit het door [appellant] bij de notaris in depot gestorte bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de depotstorting tot de dag van opheffing van het depot en het meer of anders gevorderde afgewezen.
In reconventie heeft de kantonrechter [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan het vrijgeven aan [geïntimeerde] van een bedrag gelijk aan diens 11.869,12/15.369,12 deel uit het door [appellant] bij de notaris in depot gestorte bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum depotstorting tot de opheffing van het depot.
Tevens is [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] de notaris/depotkosten te voldoen die tot aan dat moment zijn voldaan, althans voldaan moeten worden en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De proceskosten in deze procedure zijn in conventie en reconventie gecompenseerd, in die zin dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.
3.4.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis (in conventie) als volgt gewijzigd.
1. te verklaren voor recht dat [appellant] niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008, althans te verklaren voor recht welk bedrag [appellant] uit hoofde van vermeld vonnis in de visie van het gerechtshof nog aan [geïntimeerde] verschuldigd is;
2. te verklaren voor recht dat het door [appellant] bij de notaris in depot gestorte bedrag van € 17.500,- volledig althans tot een door het gerechtshof te bepalen omvang aan [appellant] moet worden teruggestort/vrijgegeven;
3. [geïntimeerde] jegens [appellant] te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan de terugstorting/vrijgave van het door [appellant] bij de notaris gestorte bedrag van € 17.500,-, althans een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen gedeelte daarvan, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-, althans een door het gerechtshof te bepalen dwangsom voor iedere dag dat [geïntimeerde] terzake van deze veroordeling in gebreke blijft, zulks met de bepaling dat, voor zover de medewerking van [geïntimeerde] na afloop van 30 dagen nog steeds is uitgebleven, het door het gerechtshof te wijzen arrest in de plaats treedt van de medewerking van [geïntimeerde] ;
4. [geïntimeerde] jegens [appellant] te veroordelen tot de betaling van de wettelijke rente over het depotbedrag van € 17.500,-, althans het door het gerechtshof te bepalen gedeelte daarvan, gerekend vanaf de datum van storting van het depotbedrag, te weten 16 juli 2015, tot aan de dag van terugstorting/vrijgave van het depotbedrag;
5. [geïntimeerde] jegens [appellant] te veroordelen tot de betaling van de notaris-/depotkosten die [appellant] aan de notaris moet voldoen;
6. [geïntimeerde] jegens [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure in conventie in beide instanties, zulks met bepaling dat hij de wettelijke rente over deze proceskosten verschuldigd zal zijn, voor zover hij die niet binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest aan [appellant] zal hebben betaald.
3.4.1.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn gewijzigde vorderingen in conventie en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerde] in zijn vorderingen in reconventie, althans deze af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met wettelijke rente.
3.6.
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] € 3.500,- heeft betaald ter voldoening aan zijn betalingsverplichtingen voortvloeiend uit het vonnis van 21 februari 2008, zodat dit bedrag daarop in mindering strekt (en het notariële depot).
3.7.
Grief 1 en 5 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij komen erop neer dat de kantonrechter in het beroepen eindvonnis ten onrechte de hierna volgende drie betalingen van [appellant] aan [geïntimeerde] , naast voormeld bedrag van € 3.500,- niet in mindering heeft gebracht op de schuld uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008 en het notariële depot ad € 17.500,-.
3.8.
[appellant] stelt dat hij op:
(i) 11 augustus 2008 een bedrag van € 5.300,-
(ii) 26 februari 2009 een bedrag van € 1.000,-
(iii) 10 juli 2009 een bedrag van € 1.000,-
van zijn privérekening heeft overgemaakt naar de privérekening van [geïntimeerde] . Aangezien [geïntimeerde] deze stellingname niet betwist, neemt het hof deze als vaststaand aan.
3.9.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of deze betalingen in mindering strekken op hetgeen [appellant] uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008 is verschuldigd aan [geïntimeerde] , zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist.
De betalingen van € 5.300,- d.d. 11 augustus 2008 en € 1.000,- d.d. 10 juli 2009
3.10.
[appellant] stelt dat hij voormelde bedragen van € 5.300,- en € 1.000,- heeft overgemaakt van zijn privérekening naar de privérekening van [geïntimeerde] zonder vermelding van een specifiek betalingskenmerk. [appellant] stelt dat deze betalingen in mindering strekken op zijn schuld uit hoofde van het vonnis van
21 februari 2008.
[geïntimeerde] betwist dat deze betalingen in mindering strekken op de schuld uit hoofde van voormeld vonnis en voert aan dat de betalingen zijn gedaan in verband met werkzaamheden die hij ten behoeve van [appellant] heeft verricht. Hij verwijst daarbij naar het bankafschrift terzake van de overboeking van het bedrag van € 5.300,- met de daarop de door hemzelf handgeschreven tekst: "voorschot werkzaamheden aug + sept".
[appellant] heeft betwist dat deze betalingen verband houden met werkzaamheden van [geïntimeerde] . Hij voert daartoe aan dat de betalingen door hem in privé zijn verricht vanaf een op zijn naam gestelde privérekening. Voor zover [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht, heeft hij die in opdracht van Coöperatie [coöperatie] verricht en zijn die ook door laatstgenoemde betaald. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [appellant] naar facturen en betaalbewijzen die op naam van Coöperatie [coöperatie] staan vermeld (inl. dagv. prod. 5 A tot en met L).
3.11.
Het hof stelt vast dat op de bankafschriften terzake van de betalingen van € 5.300,- d.d. 11 augustus 2008 en € 1.000,- d.d. 10 juli 2009 slechts staat vermeld: "Hr. [geïntimeerde] [plaats] ". De omstandigheid dat [appellant] niet heeft aangegeven op welke verbintenis deze betaling moet worden toegerekend, is, gelet op art. 6:43 BW, eerst relevant in het geval vast staat dat de betaling van [appellant] zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft echter, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [appellant] , onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat hij, [geïntimeerde] , in opdracht en voor rekening van [appellant] in privé werkzaamheden voor hem heeft verricht en dat hij, [geïntimeerde] , ter zake daarvan enig bedrag van hem, [appellant] , in privé te vorderen heeft. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [appellant] ten tijde van de betaling van voormelde bedragen meerdere schulden had aan [geïntimeerde] . Dit brengt mee dat de betreffende betalingen (ad € 6.300,- in totaal) in mindering strekken op de schuld uit hoofde van voormeld vonnis. In zoverre slaagt grief 1.
De betaling van € 1.000,- d.d. 26 februari 2009
3.12.
[appellant] miskent dat zijn primaire beroep op art. 6:43 BW hem in dit geval niet kan baten. Hij stelt weliswaar dat de betaling ziet op de inlossing van zijn schuld uit hoofde van voormeld vonnis, hetgeen door [geïntimeerde] wordt betwist, maar uit het ter zake daarvan overgelegde bankafschrift blijkt dat hij zelf heeft aangegeven dat de betaling ziet op een lening.
3.12.1.
Het hof begrijpt hieruit dat [appellant] ten tijde van deze overboeking –naast de schuld uit hoofde van het vonnis - nog een andere schuld had aan [geïntimeerde] namelijk uit hoofde van [geïntimeerde] geleend geld en dat deze betaling, conform eerder genoemde vermelding op het bankafschrift, welke wordt beschouwd als een aanwijzing als bedoeld in art. 6:43 lid 1 BW, dient te worden toegerekend op deze schuld.
3.12.2.
Indien [appellant] met de aanduiding “lening” op het bankafschrift bedoelde aan te geven dat het een lening van hem, [appellant] , aan [geïntimeerde] betreft –hetgeen rijmt met de stelling van [geïntimeerde] , dat het betreft een aan hem, [geïntimeerde] door [appellant] verstrekt voorschot wegens nog te verrichten werkzaamheden- dan gaat evenmin het beroep op artikel 6:43 BW op. Immers deze bepaling heeft betrekking op het geval dat er meerdere schulden van een schuldenaar jegens een schuldeiser bestaan, hetgeen zich niet voordoet in voormeld geval dat er sprake is van een schuld (uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008) en een vordering wegens een door [appellant] aan [geïntimeerde] geleend geld.
Deze betaling strekt derhalve niet in mindering op voormeld vonnis en het notariële depot.
3.13.
Subsidiair stelt [appellant] dat hij voormelde betaling van € 1.000,- d.d. 26 februari 2009 onverschuldigd heeft betaald aan [geïntimeerde] , althans dat [geïntimeerde] door deze betaling ongerechtvaardigd is verrijkt, zodat dit bedrag op grond van verrekening in mindering strekt op de schuld uit hoofde van het vonnis van
21 februari 2008.
Naar het oordeel van het hof miskent [appellant] dat hij zelf op de overschrijving heeft aangegeven dat de betaling ziet op een lening. Daarmee is de rechtsgrond van de betaling door [appellant] zelf gegeven. Gelet hierop heeft hij niet, althans onvoldoende onderbouwd, dat hij dit bedrag onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald.
Evenmin is komen vast te staan dat [geïntimeerde] , aan wie voormeld bedrag ten titel van lening is overgemaakt, ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] voormeld bedrag aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt in het kader van een lening, had het op de weg van [appellant] gelegen om voldoende feiten en omstandigheden te stellen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [geïntimeerde] door deze overmaking ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt.
Dit betekent dat de betaling van € 1.000,- d.d. 26 februari 2009 niet in mindering kan worden gebracht op de schuld uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008 en het notariële depot ad € 17.500,-.
In zoverre falen grief 1 en 5.
3.14.
De grieven 2, 3, en 4 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de betalingen van [appellant] ten bedrage van € 6.600,- aan [derde 1] , € 2.473,34 aan [derde 2] en € 984,50 aan [derde 3] niet in mindering strekken op de schuld uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008 en het notariële depot van € 17.500,-.
3.15.
Primair stelt [appellant] in dit verband het volgende.
De betalingen van € 6.600,- aan [derde 1] , € 2.473,34 aan [derde 2] en € 984,50 aan [derde 3] betreffen betalingen, die [appellant] aan derden heeft verricht ter inlossing van de schulden, die [geïntimeerde] jegens deze derden had. Een redelijke uitleg en toepassing van art. 6:43 BW brengt met zich mee dat voormelde betalingen aan [derde 1] , [derde 2] en [derde 3] moeten worden toegerekend en in mindering moeten strekken op de schuld uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008. Er bestond voor [appellant] geen wettelijke of contractuele verplichting om aan [derde 1] , [derde 2] en [derde 3] te betalen, terwijl [geïntimeerde] door deze betalingen is gebaat. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat [appellant] , naast de schuld uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008, andere schulden had aan [geïntimeerde] . Omdat de betalingen aan [derde 1] , [derde 2] en [derde 3] gelijk kunnen worden gesteld aan betalingen aan [geïntimeerde] zelf, moeten deze betalingen redelijkerwijs worden toegerekend op de schuld uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008.
3.16.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 6:43 lid 1 BW bepaalt dat indien
de schuldenaareen betaling verricht die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens
een zelfde schuldeiser, de toerekening geschiedt op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst.
De door [appellant] gestelde betalingen aan derden vallen naar het oordeel van het hof, wat daar verder ook van moge zijn, niet onder de inhoud en strekking van art. 6:43 lid 1 BW. Het gaat in art. 6:43 lid 1 BW immers om het geval dat een schuldenaar meer dan één schuld heeft aan dezelfde schuldeiser.
[appellant] gaat er voorts ten onrechte aan voorbij dat hij ingevolge artikel 6:45 BW slechts met toestemming van [geïntimeerde] zich van zijn verbintenis (uit hoofde van het vonnis) kan bevrijden door een andere prestatie dan de verschuldigde, te weten betaling aan [geïntimeerde] . [appellant] heeft niet gesteld dat hij met toestemming van [geïntimeerde] aan [derde 1] , [derde 2] en [derde 3] heeft betaald.
Het hof merkt in dit verband nog op dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft betwist dat de door [appellant] gestelde betalingen aan genoemde derden ten behoeve van hem hebben plaatsgevonden en dat deze in mindering strekken op de schuld uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008. Hierin ligt besloten dat uit de stellingen van [geïntimeerde] niet kan worden geconcludeerd dat hij de vereiste toestemming aan [appellant] heeft gegeven.
3.17.
Subsidiair stelt [appellant] het volgende.
Aangezien [appellant] , conform art. 6:30 BW, voornoemde betalingen heeft gedaan ten behoeve van [geïntimeerde] en [geïntimeerde] door deze betalingen is gebaat, kan [appellant] op [geïntimeerde] regres uitoefenen ter hoogte van de bedragen, die [appellant] aan [derde 1] , [derde 2] en [derde 3] heeft betaald.
Als grondslag voor zijn regresrecht stelt [appellant] op de eerste plaats dat hij heeft gehandeld ten titel van zaakwaarneming (art. 6:198 BW). Conform dit wetsartikel geldt dat [appellant] , zonder dat hij daartoe krachtens de wet of rechtshandeling verplicht was, zich willens en wetens en op redelijke grond met de behartiging van het financiële belang van [geïntimeerde] heeft ingelaten door diens betalingsverplichting jegens [derde 1] , [derde 2] , en [derde 3] na te komen. Conform art. 6:200 BW is [geïntimeerde] verplicht de schade die [appellant] als gevolg van deze zaakwaarneming heeft geleden, aan [appellant] te vergoeden. Deze schade is gelijk aan de bedragen van € 6.600,-, € 2.473,34 en € 984,50 die [appellant] aan [derde 1] , [derde 2] en [derde 3] heeft betaald.
Op de tweede plaats baseert [appellant] zijn regresrecht op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Conform dit wetsartikel geldt dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellant] en dat [appellant] dienovereenkomstig is verarmd ten gunste van [geïntimeerde] ter hoogte van de bedragen van € 6.600,-, € 2.473,34 en € 984,50, die [appellant] zonder dat hij daartoe wettelijk of contractueel verplicht was aan [derde 1] , [derde 2] , en [derde 3] heeft betaald. Ten titel van ongerechtvaardigde verrijking is [geïntimeerde] verplicht de door [appellant] geleden schade van respectievelijk € 6.600,-, € 2.473,34 en
€ 984,50 aan [appellant] te vergoeden.
[appellant] beroept zich op verrekening van hetgeen hij aan [geïntimeerde] verschuldigd is met hetgeen hij ten titel van schadevergoeding van [geïntimeerde] te vorderen heeft. Door deze verrekening gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet (art. 6: 127 BW).
3.18.
[geïntimeerde] betwist dat de (gestelde) betalingen van [appellant] op grond van zaakwaarneming of ongerechtvaardigde verrijking in mindering strekken op hetgeen [appellant] aan hem uit hoofde van het vonnis van
21 februari 2008 is verschuldigd. Er zijn naar de mening van [geïntimeerde] geen verrekenbare tegenvorderingen van [appellant] en voor zover die er wel zouden zijn, zijn deze volgens hem verjaard.
3.19.
Het hof verwerpt het beroep op verjaring. Indien en voor het geval de door [appellant] gestelde tegenvorderingen, die door [geïntimeerde] worden bestreden, in rechte zouden komen vast te staan, dan kan [geïntimeerde] , gelet op het door [appellant] gedane beroep op verrekening, [appellant] niet tegenwerpen dat deze tegenvorderingen zijn verjaard. De bevoegdheid tot verrekening eindigt immers niet door verjaring van de rechtsvordering (art. 6:131 lid 1 BW).
3.20.
Het hof zal thans de gestelde tegenvorderingen terzake van [derde 1] , [derde 2] en de [derde 3] beoordelen.
[derde 1]
3.21.
[appellant] legt, naast hetgeen hiervoor in r.o. 3.17 is weergegeven, het volgende aan deze tegenvordering ten grondslag.
Op 2 september 2008 en 16 september 2008 heeft [appellant] respectievelijk
€ 5.000,- en € 1.600,- aan de heer [derde 1] betaald. Ten bewijze van voornoemde contante betalingen heeft [appellant] twee kwitanties in het geding gebracht (mvg, prod. 10). Beide kwitanties bevatten de namen en handtekeningen van [appellant] en [derde 1] . [derde 1] verklaart nadrukkelijk € 5.000,- en € 1.600,- in contanten van [appellant] te hebben ontvangen, gelijk [appellant] verklaart deze bedragen aan [derde 1] te hebben betaald. In beide kwitanties staat voorts vermeld dat deze betalingen strekken tot de gedeeltelijke aflossing van de schuld van [geïntimeerde] aan [derde 1] .
In aanvulling op deze kwitanties heeft [derde 1] in twee schriftelijke verklaringen aangegeven dat hij in 2008 een bedrag van € 10.000,- aan [geïntimeerde] had uitgeleend voor korte duur en dat ter gedeeltelijke inlossing daarvan € 6.600,- ten behoeve van [geïntimeerde] door [appellant] aan hem is betaald.
Als aanvullend bewijs van het vorenstaande heeft [appellant] een geluidsdrager (USB-stick) van een tussen [derde 1] en [geïntimeerde] op 4 december 2015 gevoerd telefoongesprek in het geding gebracht (mvg, prod. 11). In het bewuste telefoongesprek erkent [geïntimeerde] tegenover [derde 1] dat [appellant] voornoemde bedragen aan [derde 1] heeft betaald ter aflossing van de schuld die [geïntimeerde] aan [derde 1] had.
3.22.
[geïntimeerde] betwist dat hij aan [derde 1] enig bedrag verschuldigd was en hij betwist tevens dat [appellant] het gestelde bedrag van € 6.600,- ten behoeve van [geïntimeerde] zou hebben voldaan aan [derde 1] ter aflossing van een schuld van [geïntimeerde] aan [derde 1] . Ter nader onderbouwing van dit standpunt wijst [geïntimeerde] erop dat [appellant] geen enkel document heeft ingebracht waaruit het bestaan van de door [appellant] gestelde schuld van [geïntimeerde] aan [derde 1] blijkt.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij in het bewuste telefoongesprek zou hebben verklaard, zoals in de transcriptie van het telefoongesprek wordt aangegeven, en als dit al zou hebben plaatsgevonden zag dit volgens [geïntimeerde] niet op de door [appellant] gestelde lening van [geïntimeerde] aan [derde 1] , die [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde] heeft voldaan.
Voorts heeft [geïntimeerde] een aantal berichten overgelegd, waaruit volgens [geïntimeerde] blijkt dat [derde 1] ten behoeve van [appellant] zal verklaren wat [appellant] wenst dat [derde 1] verklaart en dat aan deze verklaringen dus geen enkele waarde kan worden toegekend noch hierin enig bewijs kan worden gevonden voor de door [appellant] gestelde betaling ten behoeve van [geïntimeerde] (mva, prod. 1).
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] als zijn zaakwaarnemer heeft kunnen optreden omdat er ten behoeve van hem niets viel waar te nemen. Evenmin is sprake van ongerechtvaardigde verrijking, nu [geïntimeerde] geen verplichting had tegenover [appellant] , aldus [geïntimeerde] .
3.23.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , thans niet is komen vast te staan dat er enige verbintenis bestond tussen [geïntimeerde] en [derde 1] op grond waarvan [geïntimeerde] tegenover [derde 1] gehouden zou zijn om een bedrag van € 6.600,- aan hem te betalen. In het verlengde daarvan is, gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens [geïntimeerde] , evenmin komen vast te staan dat [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde] aan [derde 1] voormelde bedragen zou hebben betaald. Het ligt op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op de weg van [appellant] om zijn stellingen te bewijzen die hij aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Het hof zal [appellant] conform zijn daartoe strekkende bewijsaanbod toelaten tot bewijslevering.
[derde 3] en [derde 2]
3.24.
[appellant] legt, naast hetgeen hiervoor in r.o. 3.17. is weergegeven, het volgende aan deze tegenvordering ten grondslag.
Ten tijde van de detentie van [geïntimeerde] heeft [appellant] een deel van de financiële zaken van [geïntimeerde] waargenomen. De vriendin van [geïntimeerde] heeft een aantal dozen van [geïntimeerde] , met daarin diens administratie, bij [appellant] thuis gebracht, waarna [appellant] een en ander heeft nagelopen.
Uit de administratie van [geïntimeerde] bleek dat hij de nodige betalingsachterstanden had, waarna [appellant] bij sommige banken uitstel en/of een betalingsregeling heeft gevraagd. Sommige banken hebben daarin bewilligd, maar [derde 3] en [derde 2] niet.
Tegen deze achtergrond heeft [appellant] op 19 januari 2009 vanaf zijn eigen privérekening maar ten behoeve van [geïntimeerde] een bedrag van € 984,50 naar [derde 3] overgeboekt, ter voldoening van de hypothecaire verplichtingen van [geïntimeerde] bij de [derde 3] (mvg, prod. 12). Verder verwijst [appellant] naar een hypotheekakte, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] de bewuste hypothecaire geldlening daadwerkelijk bij de [derde 3] heeft lopen (mvg, prod. 13).
Op 22 september 2008 heeft [appellant] vanaf zijn eigen privérekening maar ten behoeve van [geïntimeerde] een bedrag van € 2.473,34 naar [derde 2] overgeboekt. Op de overboeking staat het leningnummer ( [nummer] ) betreffende de hypothecaire geldlening van [geïntimeerde] bij [derde 2] (mvg, prod. 14.).
[appellant] stelt dat uit voornoemde bewijsstukken blijkt dat hij ten behoeve van [geïntimeerde] € 984,50 en € 2.473,34 aan respectievelijk [derde 3] en [derde 2] heeft betaald ter voldoening van hypotheekverplichtingen van [geïntimeerde] jegens [derde 3] en [derde 2] .
3.25.
[geïntimeerde] betwist dat de betalingen van [appellant] betrekking hebben op zijn hypotheekschulden. De betreffende betalingen zien volgens [geïntimeerde] niet op een voor rekening van [geïntimeerde] komende (hypothecaire) verplichting en kan uit hetgeen door [appellant] is aangevoerd noch uit de stukken die door hem in het geding zijn gebracht volgen. Deze betalingen kunnen daarom niet worden verrekend met de schuld die [appellant] uit hoofde van het vonnis van 21 februari 2008 moet voldoen, aldus [geïntimeerde] .
3.26.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] op zichzelf niet betwist dat [appellant] een bedrag van € 984,50 aan de [derde 3] heeft betaald en een bedrag van
€ 2.473,34 aan [derde 2] heeft betaald, zodat het hof dit als vaststaand aanneemt. [appellant] zal conform zijn daartoe strekkende bewijsaanbod in de gelegenheid worden gesteld om zijn stellingen, die door [geïntimeerde] zijn bestreden, te bewijzen dat deze betalingen betrekkingen hebben op de hypotheekverplichtingen van [geïntimeerde] .
3.27.
In afwachting van de resultaten van bewijslevering zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
De uitspraak
Het hof:
laat [appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat:
1a. [derde 1] in 2008 een bedrag van € 10.000,-, aan [geïntimeerde] had uitgeleend en
1b. [appellant] ter gedeeltelijk inlossing daarvan een bedrag van
€ 6.600,- ten behoeve van [geïntimeerde] heeft betaald aan [derde 1] ;
2. zijn betaling van een bedrag aan € 2.473,34 aan [derde 2] d.d. 22 september 2008 betrekking heeft op een (hypothecaire) verplichting van [geïntimeerde] aan [derde 2] ;
3. zijn betaling van een bedrag van € 984,50 aan [derde 3] d.d. 19 januari 2009 betrekking heeft op een (hypothecaire) verplichting van [geïntimeerde] aan [derde 3] ;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. E.A.M. van Oorschot als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 21 november 2017 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.A.M. van Oorschot en H.R. Quint en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 oktober 2017.
griffier rolraadsheer