ECLI:NL:GHSHE:2017:466

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
200 201 261_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in pleegzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van een minderjarige, die sinds 16 juli 2013 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) en sinds 21 mei 2015 uit huis is geplaatst. De moeder heeft in eerste aanleg verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen, maar de rechtbank heeft deze beschikking op 15 juli 2016 verlengd tot 26 juli 2017. De moeder is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 januari 2017 heeft de moeder, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Zij stelt dat zij in staat is om de zorg voor haar kind te bieden en dat er voldoende mogelijkheden zijn voor een veilige thuissituatie. De GI daarentegen is van mening dat de moeder nog niet in staat is om een stabiele en veilige omgeving te bieden, gezien haar verslavingsproblematiek en de terugvalmomenten in haar behandeling. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de moeder momenteel niet in staat is om een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden, en dat een onafhankelijk onderzoek niet opportuun is. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 februari 2017
Zaaknummer : 200.201.261/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/309559 / JE RK 16-886
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.M.J. Schepens,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- mevrouw [belanghebbende 1] en de heer [belanghebbende 2] (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 6 oktober 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI om de machtiging tot plaatsing van de hierna nader te noemen [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling te verlengen, af te wijzen als ongegrond, onbewezen en niet steunend op de wet.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 november 2016, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Schepens;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] ;
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 juli 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 16 juli 2013 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 21 mei 2015 uit huis geplaatst. Zij verblijft in het pleeggezin waar zij sedert 16 juli 2013 verschillende periodes verblijf heeft gehad.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 26 juli 2017, alsmede de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg eveneens verlengd tot 26 juli 2017.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Het is primair in het belang van [minderjarige] dat zij thuis wordt geplaatst en dit is ook mogelijk. De moeder is in staat [minderjarige] de dagelijkse zorg te bieden.
In verband met haar verslavingsproblematiek heeft de moeder een heel intensieve behandeling gevolgd en deze behandeling heeft haar goed gedaan. Zij heeft er veel van geleerd. Thans wordt zij ook nog goed begeleid. Er zijn urinecontroles (ingesteld op initiatief van de moeder) en ten aanzien van [minderjarige] wordt een veiligheidsplan opgesteld. De moeder doet vrijwilligerswerk. Zij heeft geschikte woonruimte en haar financiën zijn op orde. Tussen de moeder en [minderjarige] is in het verleden een gehechtheidsrelatie ontstaan.
Subsidiair stelt de moeder zich op het standpunt dat onvoldoende onderzocht is wat zij thans en in de (nabije) toekomst voor [minderjarige] kan betekenen. Zij stelt dat een onderzoek door een onafhankelijk deskundige verbonden aan het NIFP dient te worden uitgevoerd om te bepalen welke beslissing het meest tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige] . De situatie vraagt om maatwerk, een middenweg moet mogelijk zijn.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Wat de duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief betreft is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] verstreken. De GI kan de beslissing hierover niet langer uitstellen. Een onafhankelijk onderzoek zoals door de moeder verzocht is een gepasseerd station. Het perspectief van [minderjarige] ligt in het huidig pleeggezin.
Het is niet gerechtvaardigd te verwachten dat de moeder binnenkort een voldoende veilig en stabiel verzorgings- en opvoedingsklimaat aan [minderjarige] kan bieden. Haar behandeling gaat nog geruime tijd duren en blijkens de rapportage van Novadic-Kentron heeft zij gedurende de behandeling meerdere terugvalmomenten in middelengebruik gehad en is haar deelname aan het deeltijdprogramma wisselend. De moeder staat wantrouwend tegenover de hulpverlening.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Het hof is van oordeel dat aan het wettelijk criterium tot uithuisplaatsing is voldaan en overweegt daartoe het volgende.
Bij de moeder is langdurig sprake (geweest) van een verslavingsproblematiek, met terugvalmomenten in ieder geval nog gedurende de eerste helft van 2016, en een persoonlijke onderliggende (traumatische) problematiek. Ter zitting van het hof is gebleken dat het daarop gerichte behandelprogramma van de moeder bij Novadic-Kentron (om een financiële reden) voortijdig is afgebroken. Het traject (VERS-therapie) dat de moeder thans bij de GGzE volgt, bevindt zich nog in een beginstadium: de moeder dient eerst een computerprogramma te volgen, waarna de therapie in groepsverband zal kunnen worden ingezet.
De voorziene behandeling van de moeder, onder meer gericht op het volhouden van de abstinentie van alcohol en het leren reguleren van de eigen emoties, is nog maar nauwelijks van de grond gekomen. Ook het veiligheidsplan voor [minderjarige] is nog niet gerealiseerd. Gelet op haar (problematische) geschiedenis volgt hieruit dat bij de moeder thans geen sprake is van een voldoende veilig en stabiel verzorgings- en opvoedingsklimaat voor [minderjarige] .
Genoemde situatie maakt dat een onderzoek door een onafhankelijk deskundige verbonden aan het NIFP thans evenmin is aangewezen, nu voor een dergelijk onderzoek pas aanleiding zou kunnen zijn wanneer sprake is van een (eind)situatie waarin de moeder, na een afgeronde behandeling, langdurig stabiel is gebleven, en daarbij de effecten van de behandeling in aanmerking genomen kunnen worden.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, onverkort dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juli 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en
P.P.M. van Reijsen en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.