ECLI:NL:GHSHE:2017:4658

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
200.213.488_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in arbeidsgeschil met betrekking tot ontbinding arbeidsovereenkomst en bevoegdheid Nederlandse rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, een Belgische werknemer, had eerder bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant een verzoek ingediend dat was afgewezen. De appellant verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en zijn verzoek alsnog toe te wijzen. De vennootschap, de geïntimeerde, verzocht het verzoek van de appellant af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2017 zijn beide partijen gehoord, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en de vennootschap door haar advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere procedures tussen partijen en de relevante feiten zijn chronologisch gepresenteerd. De appellant had een arbeidsovereenkomst met de vennootschap en was betrokken bij verschillende juridische procedures, waaronder een ontbindingsprocedure in België. Het hof oordeelde dat het verzoek van de appellant tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor onvoldoende concreet was en dat er geen procesbelang was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 oktober 2017
Zaaknummer : 200.213.488/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5429476 OV VERZ 16-7353
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.A.M. Lem te Breda,
tegen
[de vennootschap ] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de vennootschap ] ,
advocaat: mr. A. Avci te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 december 2016, waarin het verzoek van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 maart 2017, heeft [appellant] verzocht om voormelde beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, zijn verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [de vennootschap ] in de proceskosten in beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 mei 2017, heeft [de vennootschap ] verzocht het verzoek van [appellant] af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ex artikel 6:119 BW.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Lem en mr. S.M.J. Heeren;
- de heer [HR business partner bij de vennootschap] , HR Business Partner bij [de vennootschap ] , bijgestaan door mr. Avci en
mr. T.A. Wilms.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 8 december 2016;
  • de rolkaarten van de andere procedures tussen partijen als bij dit hof ambtshalve bekend onder zaaknummers 200.196.668/01, 200.204.701/01 en 200.217.290/01;
  • de ter zitting van dit hof overgelegde en voorgedragen pleitnota van mr. Avci.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van het volgende, voor zoveel mogelijk in chronologische volgorde - per procedure gegroepeerd - weergegeven.
  • [de vennootschap ] is een groothandel in farmaceutische producten. De aandeelhouder van [de vennootschap ] is [holding] , gevestigd te [vestigingsplaats] . De aandeelhouder van [holding] is [de moedermaatschappij van de vennootschap ] ., gevestigd in [vestigingsplaats] , Delaware in de Verenigde Staten.
  • Op 1 januari 2010 is [appellant] voor onbepaalde tijd bij [de vennootschap ] in dienst getreden, laatstelijk in de functie van Executive Director Supply Chain Europe tegen een loon van € 13.782,24 bruto per maand (inclusief vakantietoeslag, exclusief dertiende maand en emolumenten). [appellant] is in zijn functie verantwoordelijk voor de Global Supply Chain Europe organisatie.
  • Sinds juli 2010 is mevrouw [extern consultant] (hierna: [extern consultant] ) als extern consultant via [consulting] Consulting te België voor [de vennootschap ] werkzaam. Zij is twee managementlevels lager werkzaam in dezelfde reporting line (de Supply Chain Europe) als [appellant] .
  • In juni 2015 heeft [appellant] een (serieuze) affectieve relatie gekregen met [extern consultant] en sindsdien woont hij met [extern consultant] samen.
  • Op 23 juli 2015 heeft [appellant] een bijeenkomst in het kader van de aanstelling van [extern consultant] bijgewoond met de heer [director supply chain] (Director Supply Chain), de heer [senior manager supply chain] (Senior Manager Supply Chain), mevrouw [HR manager C&B 1] en mevrouw [HR manager C&B 2] (HR Manager Compensation & Benefits) over het arbeidsvoorwaardenpakket en het salaris van [extern consultant] .
  • Op 12 augustus 2015 heeft [extern consultant] een arbeidsovereenkomst met [de vennootschap ] gesloten op grond waarvan zij per 1 november 2015 in vaste dienst is getreden bij [de vennootschap ] .
  • Medio februari 2016 heeft de HR manager, de heer [HR business partner bij de vennootschap] (hierna: [HR business partner bij de vennootschap] ), met [appellant] een bespreking gehad en heeft hij aan [appellant] medegedeeld dat hij en [extern consultant] niet in dezelfde reporting line werkzaam kunnen blijven.
  • Op 24 maart 2016 heeft er opnieuw een bespreking plaatsgevonden tussen [HR business partner bij de vennootschap] en [appellant] en is [appellant] medegedeeld dat hij zich geheel afzijdig dient te houden van [extern consultant] .
  • Op 30 maart 2016 heeft de Senior HR Manager [de vennootschap ] , mevrouw [senior HR manager] (hierna: [senior HR manager] ), een anonieme klacht ontvangen die erop neer kwam dat de affectieve relatie tussen [appellant] en [extern consultant] effect heeft op de wijze waarop beiden hun functie vervullen.
  • Op 11 april 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] , [senior HR manager] en [HR business partner bij de vennootschap] . In dat gesprek is door [senior HR manager] aan [appellant] medegedeeld dat hij niet juist heeft gehandeld door niet eerder te melden dat hij een relatie heeft met [extern consultant] .
  • Op 18 mei 2016 heeft [indertijd vice president global supply chain] aan [appellant] medegedeeld dat de dienstbetrekking niet kan worden voortgezet vanwege een vertrouwensbreuk en heeft hij gevraagd of [appellant] op 19 mei 2016 aanwezig kan zijn bij een bespreking met [senior HR manager] .
  • Op 19 mei 2016 heeft [appellant] zich bij [de vennootschap ] ziek gemeld. Een bespreking heeft vervolgens niet meer plaatsgevonden.
  • Vanaf 31 mei 2016 heeft [appellant] zijn werkzaamheden proberen te hervatten. Hij heeft zich daarna nog twee maal afwisselend ziek gemeld en aangeboden op het werk.
  • Op 10 juni 2016 is [appellant] door [de vennootschap ] op non-actief gesteld. Partijen hebben in overleg het afwezigheidsbericht van [appellant] opgesteld.
  • Bij e-mailbericht van 10 juni 2016 heeft de advocaat van [appellant] [de vennootschap ] gesommeerd om [appellant] weer te werk te stellen bij [de vennootschap ] . Aan dit verzoek heeft [de vennootschap ] geen gehoor gegeven.
  • Sinds 16 juni 2016 woont [appellant] in [woonplaats] te België.
  • [de vennootschap ] heeft op 27 juni 2016 een verzoek tot ontbinding van de met [appellant] gesloten arbeidsovereenkomst ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda. Bij beschikking van 29 juli 2016 heeft de kantonrechter zich na door [appellant] gevoerd verweer ingevolge artikel 22 EEX-Vo onbevoegd verklaard tot kennisname van het ontbindingsverzoek, omdat [appellant] sinds 16 juni 2016 woonachtig is in België.
- [appellant] heeft [de vennootschap ] op 30 juni 2016 in kort geding gedagvaard bij de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en wedertewerkstelling gevorderd in zijn functie. Bij vonnis van 29 juli 2016 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen. Van dit vonnis is [appellant] bij dit hof in hoger beroep gekomen. Deze zaak is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.196.668/01. Bij beschikking van 20 juni 2017 heeft dit hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
- Bij dagvaarding van 16 augustus 2016 heeft [de vennootschap ] bij de Arbeidsrechtbank van Antwerpen ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] gevorderd.
Bij vonnis van 28 maart 2017, hersteld bij vonnis van 25 april 2017, heeft de Arbeidsrechtbank Antwerpen - onder meer - de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [de vennootschap ] met ingang van 30 april 2017 ontbonden en [de vennootschap ] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een transitievergoeding van € 41.270,00.
- Op 7 oktober 2016 heeft [appellant] bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, (onderhavig) verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Bij beschikking van 29 december 2016 - waarvan onderhavig beroep - heeft de kantonrechter na door [de vennootschap ] gevoerd verweer het verzoek van [appellant] afgewezen.
- Bij e-mailbericht van 12 oktober 2016 heeft de (huidige) leidinggevende van [appellant] , de heer [de (huidige) leidinggevende van appellant] , aan de ABR staff en geheel Global Supply Chain medegedeeld dat [vervanger van appellant] als ‘interim’ en ‘temporarily’ de functie/positie van [appellant] zal invullen. [vervanger van appellant] is sinds 2012 werkzaam binnen [de vennootschap ] en laatstelijk werkzaam in de functie van Director Supply Chain Latin America. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] op 26 oktober 2016 wederom een kort gedingprocedure gestart waarin hij onder meer wedertewerkstelling heeft gevorderd. Bij vonnis van 17 november 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda de vordering(en) afgewezen. Van dit vonnis is [appellant] bij dit hof in hoger beroep gekomen. Deze zaak is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.204.701/01. Het is het hof ambtshalve bekend dat in deze zaak de grieven en het antwoord zijn genomen en dat de zaak thans op de rol van 7 november 2017 voor arrest staat.
- [appellant] heeft [de vennootschap ] op 5 april 2017 in kortgeding gedagvaard bij de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant waarbij hij - kort gezegd - nakoming van het Long Term Incentive Plan (hierna: LTI) heeft gevorderd. Bij vonnis van 1 mei 2017 heeft de kantonrechter [appellant] na verweer door [de vennootschap ] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen, omdat - kort gezegd - het LTI een afzonderlijke overeenkomst is met het moederbedrijf [de moedermaatschappij van de vennootschap ] . Van dit vonnis is [appellant] bij dit hof in hoger beroep gekomen. Deze zaak is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.217.290/01. Het is het hof ambtshalve bekend dat in deze zaak inmiddels de grieven en het antwoord zijn genomen en dat in de zaak op 21 december 2017 gelegenheid zal zijn voor pleidooi door beide partijen.
3.2.
In onderhavig beroep van de beschikking van de rechtbank van 29 december 2016, waarin het verzoek van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is afgewezen, heeft [appellant] twee grieven aangevoerd.
3.2.1.
In de eerste grief stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte als een tussen partijen vaststaand feit heeft aangenomen dat de aanleiding voor de non-actief stelling d.d. 10 juni 2016 zou zijn geweest de gang van zaken rond de aanstelling van de partner van [appellant] ( [extern consultant] ) in juni 2015 bij [de vennootschap ] , de betrokkenheid van [appellant] daarbij en de omstandigheid dat [de vennootschap ] op dat moment niet op de hoogte was van de affectieve relatie tussen [appellant] en [extern consultant] . Volgens [appellant] blijkt uit de door [de vennootschap ] in eerste aanleg als productie 22 in het geding gebrachte syntheseconclusie d.d. 7 november 2016 (een gedingstuk in de Belgische procedure) onder 42 dat [de vennootschap ] zelf heeft gesteld dat zij [appellant] - vooruitlopend op een ontbindingsprocedure - op non-actief heeft gesteld, omdat een minnelijke regeling ter zake het ontslag van [appellant] niet tot de mogelijkheden behoorde.
3.2.2.
In de tweede grief stelt [appellant] - samengevat - dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek voorlopig getuigenverhoor heeft afgewezen. [appellant] betwist dat hij onvoldoende concreet heeft gemaakt op grond waarvan en waarom hij de getuigen wenst te horen. Hij verwijst naar de inhoud van zijn verzoekschrift en pleitnota in eerste aanleg, hetgeen als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. [appellant] stelt daarin -verkort weergegeven- het volgende.
De ontbindingsprocedure is geïnstigeerd op basis van een besluit of beslissing van de moedermaatschappij [de moedermaatschappij van de vennootschap ] . [de moedermaatschappij van de vennootschap ] staat echter niet in een gezagsverhouding met [appellant] . [de vennootschap ] heeft geen eigen belang bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst en zij heeft volgens [appellant] ook steeds kenbaar gemaakt geen aanleiding te zien om een arbeidsrechtelijke sanctie op te leggen. Voorts stelt [appellant] dat de motieven op basis waarvan [de vennootschap ] wil ontbinden oneigenlijk en niet juist zijn. [appellant] lijdt als gevolg van het handelen van zijn werkgever schade en zal, indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, ook in de toekomst schade lijden. [appellant] is voornemens om [de vennootschap ] aan te spreken omdat zij in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) dan wel onrechtmatig (6:162 BW) heeft gehandeld. [appellant] overweegt tevens om naast [de vennootschap ] de statutair bestuurders van [de vennootschap ] en overige betrokkenen op grond van artikel 6:162 BW hoofdelijk (persoonlijk) aansprakelijk te stellen voor de schade die [appellant] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van het handelen door [de vennootschap ] in strijd met art. 7:611 BW. Daartoe stelt [appellant] dat het statutair bestuur van [de vennootschap ] klakkeloos de instructies van moedermaatschappij [de moedermaatschappij van de vennootschap ] heeft opgevolgd, zonder daarbij een eigen belangenafweging te maken of te toetsen aan het Nederlandse recht.
Bij het voorlopig getuigenverhoor dient volgens [appellant] centraal te staan de namens [de vennootschap ] in de procedure voor de Arbeidsrechtbank te Antwerpen aan haar stellingen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden ( [appellant] verwijst naar de dagvaarding in de Belgische procedure, onder 1 t/m 17; onder meer productie 7 verzoekschrift eerste aanleg). Daarnaast dient centraal te staan de wijze waarop de besluitvorming van (het statutair bestuur van) [de vennootschap ] tot stand is gekomen ter zake haar vordering tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
[appellant] wenst ter onderbouwing van zijn vorderingen c.s. aanspraken de navolgende getuigen te (doen) horen:
1. dhr. [indertijd vice president global supply chain] indertijd Vice President Global Supply Chain, in dienst van [de moedermaatschappij van de vennootschap ] ;
2. dhr. [statutair bestuurder van de vennootschap] statutair bestuurder van [de vennootschap ] ;
3. mw. [vice president HR] Vice President Human Resources, in dienst van [de moedermaatschappij van de vennootschap ] ;
4. mw. [senior HR manager] Senior HR Manager [de vennootschap ] , in dienst van [de moedermaatschappij van de vennootschap ] ;
5. dhr. [HR business partner bij de vennootschap] Human Resource Business Partner, in dienst van [de vennootschap ] ;
6. mw. [HR manager C&B 1] HR Manager Compensation & Benefits, in dienst van [de vennootschap ] ;
7. mw. [HR manager C&B 2] HR Manager Compensation & Benefits, in dienst van [de vennootschap ] ;
8. dhr. O. [appellant] Executive Director Supply Chain, in dienst van [de vennootschap ] ;
9. dhr. [director supply chain] Director Supply Chain, in dienst van [de vennootschap ] ;
10. dhr. [senior manager supply chain] Senior Manager Supply Chain, in dienst van [de vennootschap ] ;
11. mw. [extern consultant] Manager Project Management, in dienst van [de vennootschap ] .
Volgens [appellant] staat voldoende vast dat verschillende betrokkenen werkzaam binnen [de vennootschap ] niet consistent hebben verklaard. Op pagina 6 van zijn pleitnota in eerste aanleg vermeldt [appellant] enkele feiten waaruit volgens hem volgt dat partijen geen duidelijkheid hebben over de feiten. In dat kader stelt [appellant] thans in zijn beroepschrift dat partijen over en weer tegengestelde feitelijke stellingen hebben ingenomen betreffende de gang van zaken rondom:
- de aanstelling van [extern consultant] door [de vennootschap ] ;
- de rol die de diverse betrokkenen ( [indertijd vice president global supply chain] , [director supply chain] , [senior manager supply chain] , [HR manager C&B 2] , [HR manager C&B 1] en [appellant] ) daarin hebben gehad;
- de besluitvorming die aan de aanstelling van [extern consultant] ten grondslag ligt en in het bijzonder van de toepasselijkheid van de ‘DAI’: de binnen [de vennootschap ] geldende richtlijn terzake het nemen van besluiten;
- de bekendheid van [de vennootschap ] (in het bijzonder [director supply chain] , [senior manager supply chain] , [HR business partner bij de vennootschap] en [indertijd vice president global supply chain] ) van de affectieve relatie tussen [appellant] en [extern consultant] vanaf juli 2015 dan wel vanaf september/oktober 2015.
Indien de feitelijke stellingen van [appellant] juist blijken te zijn, komt daarmee volgens [appellant] vast te staan dat [de vennootschap ] in de diverse processtukken en in het bijzonder in de processtukken in de ontbindingsprocedure in België, in strijd met de waarheid heeft verklaard. [appellant] wenst daarnaast zijn juridische positie in kaart te brengen jegens zowel [de vennootschap ] als jegens de bestuurders van [de vennootschap ] . De statutair bestuurder [statutair bestuurder van de vennootschap] en de HR Manager [HR business partner bij de vennootschap] kunnen volgens [appellant] verklaren over de wijze van besluitvorming en de daarbij al dan niet in acht genomen zorgvuldigheid.
3.3.
[de vennootschap ] heeft in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat het verzoek van [appellant] dient te worden afgewezen. Volgens [de vennootschap ] maakt [appellant] ook in hoger beroep nog steeds onvoldoende duidelijk welke concrete feiten opheldering vergen, welke bewijzen nodig zijn en hoe die bewijzen kunnen bijdragen aan een eventuele aansprakelijkheidsprocedure tegen [de vennootschap ] , haar (indirecte) aandeelhouder ( [de moedermaatschappij van de vennootschap ] ) en de individueel betrokkenen. Het is onduidelijk en te vaag waar [appellant] naar op zoek is. Het voorlopig getuigenverhoor toewijzen op basis van de zeer summiere onderbouwing van [appellant] komt neer op ‘fishing expedition’ en daarvoor is een voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld. Voorts ontbreekt het procesbelang en is er ook sprake van de overige afwijzingsgronden als in de rechtspraak ontwikkeld, aldus [de vennootschap ] .
Met betrekking tot grief I betwist [de vennootschap ] daarnaast uitdrukkelijk dat er sprake is van valse of verzonnen feiten om tot de non-actiefstelling c.q. het ontslag te komen. De enige aanleiding tot de non-actiefstelling/ontbinding is gelegen in de verwijtbare gedragingen (en verklaringen) van [appellant] zelf: [appellant] heeft zich schuldig gemaakt aan de schending van de policies van [de vennootschap ] door het niet volledig informeren over zijn affectieve relatie met [extern consultant] , hetgeen een onherstelbare vertrouwensbreuk heeft opgeleverd. Nimmer zijn andere omstandigheden door [de vennootschap ] aangevoerd die aanleiding zouden zijn geweest voor de non-actiefstelling en het ontslag van [appellant] . [appellant] is op zoek naar andere omstandigheden, maar weet zelf ook niet wat deze omstandigheden zijn.
Met betrekking tot grief II betwist [de vennootschap ] eveneens dat zij uitsluitend op basis van de instructie van de (indirect) aandeelhouder heeft gehandeld. [de vennootschap ] is op zorgvuldige wijze tot haar eigen besluit gekomen en heeft dit uitvoerig gemotiveerd.
Desgevraagd heeft de advocaat van [de vennootschap ] laten weten dat met het verzoek [appellant] te veroordelen in de volledige kosten als opgenomen in de pleitnota en het verweerschrift in hoger beroep wordt bedoeld aan te sluiten bij het liquidatietarief.
3.4.
Het hof overweegt het volgende.
Processuele opmerkingen
3.4.1.
De rechtbank is er vanuit gegaan dat zij bevoegd is om over het verzoek van [appellant] c.s. te oordelen, welk verzoek gebaseerd is op Nederlands recht. [de vennootschap ] is vervolgens verschenen en heeft verweer gevoerd. Nu de oorspronkelijke verzoeker de Franse nationaliteit heeft en in België woont, is sprake van een internationaal geval waarop de zogenaamde Brussel I-bis verordening (ook wel EEX-Herschikt verordening, hierna Vo) van toepassing is, nu het verzoek na 10 januari 2015 is ingediend (art. 66 Vo).
Het hof stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat [de vennootschap ] behoort tot een bijzondere categorie van verweerders waarvoor artikel 26 Vo een bijzondere regeling biedt. Evenmin is sprake van exclusieve bevoegdheid als bedoeld in artikel 24 Vo. Derhalve is door het verschijnen van [de vennootschap ] in eerste aanleg zonder verweer te voeren ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, de geadieerde Nederlandse rechter al bevoegd geworden. Daarnaast heeft te gelden dat ingevolge zowel artikel 4 Vo als artikel 21 lid 1 onder a Vo de Nederlandse rechter ook rechtsmacht heeft.
3.4.2.
Beide partijen zijn er, net zoals klaarblijkelijk de rechtbank, vanuit gegaan dat de vorderingen van [appellant] worden beheerst door Nederlands recht. Nu de arbeidsovereenkomst tussen beide partijen een rechtskeuze bevat voor Nederlands recht (artikel 18.1 van de arbeidsovereenkomst, overgelegd als productie 1 bij het verzoekschrift in eerste aanleg, deel B beroepschrift in hoger beroep) en de vorderingen daarmee verband houden (als bedoeld in artikel 4 lid 3 Rome-II verordening, hierna Rome II-Vo) acht het hof, voor zover al niet sprake zou zijn van - deels - ook een impliciete rechtskeuze als bestreken door artikel 14 lid 1 slot Rome-II Vo, ook Nederlands recht van toepassing.
3.4.3.
Voor zover [appellant] tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek nader heeft ondersteund met de stellingname dat het horen van getuigen ook noodzakelijk is teneinde vastgesteld te krijgen in hoeverre - naar Angelsaksisch recht/gebruik - zijn op non-actiefstelling kwalificeert als ‘garden leave’, heeft te gelden dat deze grondslag in de eerdere stukken niet is opgenomen. Nu [de vennootschap ] op dit punt het debat niet heeft aanvaard zal vanwege de twee-conclusieregel (vergelijk HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360), nu van enige uitzondering niet is gebleken, deze grondslag thans niet bij de beoordeling worden betrokken.
3.4.4.
De rechter dient een voorlopig getuigenverhoor in beginsel te gelasten, mits het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het voorlopig getuigenverhoor bewezen kunnen worden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan echter worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft, dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt - waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten -, dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (zie bijv. HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008: BF3938).
Inhoudelijke beoordeling
3.4.5.
Het hof begrijpt het belang van de eerste grief niet, nu uit alle stukken (uit de diverse inmiddels gevoerde procedures) en hetgeen in de onderhavige zaak is aangevoerd onvoldoende weersproken blijkt dat de gedragingen en verklaringen van [appellant] zelf de aanleiding zijn geweest voor de non-actiefstelling. [appellant] heeft ook niet althans onvoldoende onderbouwd aangevoerd welke andere omstandigheden dan de aanleiding zouden hebben gegeven tot de non-actiefstelling. Deze grief slaagt derhalve niet.
3.4.6.
Ook de tweede grief van [appellant] slaagt niet.
3.4.6.1. Allereerst is het hof van oordeel dat [appellant] onvoldoende concreet heeft aangegeven over welke feiten hij de getuigen wenst te horen. Enerzijds heeft hij opgesomd de onduidelijkheden/tegenstrijdigheden tussen partijen, zonder daarbij aan te geven van welke relevante feiten behorend tot die onduidelijkheden/tegenstrijdigheden, hij bewijs zou willen leveren in het kader van de door hem beoogde vorderingen. Anderzijds heeft hij slechts in zeer algemene zin als te bewijzen onderwerpen genoemd de onjuiste motieven op basis waarvan [de vennootschap ] de arbeidsovereenkomst wil(de) ontbinden en de onzorgvuldige wijze waarop de besluitvorming van (het statutair bestuur van) [de vennootschap ] tot stand zou zijn gekomen. In dat verband is duidelijk geworden dat volgens [appellant] ‘niet uitgesloten’ kan worden dat de besluitvorming bij [de vennootschap ] op enig punt niet juist heeft plaatsgevonden en dat één (of meer) van de daarbij betrokkenen aan de zijde van [de vennootschap ] en haar statutair bestuurders wel degelijk bekend waren ‘met de werkelijke gang van zaken’. Op welke punten de besluitvorming ten nadele van [appellant] onjuist althans in strijd met de daarvoor geldende regels in Nederland en/of de Verenigde Staten zou hebben plaatsgevonden blijft echter onduidelijk. Concrete aanknopingspunten voor een mogelijk bevestigend antwoord op de vraag of er sprake is van onrechtmatig handelen van [de vennootschap ] , van haar aandeelhouders ( [de moedermaatschappij van de vennootschap ] ) en van alle (overige) betrokkenen, zijn niet gesteld. De enkele stelling van [appellant] dat een en ander niet klopt, kan niet als een voldoende concretisering van het te onderzoeken feitencomplex worden aangemerkt.
3.4.6.2. Voorts is het hof van oordeel dat door [appellant] onvoldoende feitelijk en concreet is aangegeven welke getuigen op welk punt/welke vragen gehoord zouden moeten worden. Er is slechts in algemene zin aangegeven dat de statutair bestuurder [statutair bestuurder van de vennootschap] en de HR Manager [HR business partner bij de vennootschap] kunnen verklaren over de wijze van besluitvorming en de daarbij al dan niet in acht genomen zorgvuldigheid. Ten aanzien van alle opgegeven getuigen is verder niet meer gesteld dan dat het horen van getuigen noodzakelijk is om vast te stellen dat [de vennootschap ] in de diverse processtukken en in het bijzonder in de processtukken in de ontbindingsprocedure in België, in strijd met de waarheid zou hebben verklaard. Onvoldoende concreet is gebleven op basis van welke feiten en omstandigheden [appellant] concludeert dat het statutaire bestuur van [de vennootschap ] ‘klakkeloos’ de instructies van haar aandeelhouder heeft opgevolgd zonder een eigen belangenafweging te maken. De herhaaldelijke verwijzing (in algemene zin) naar de stukken en naar de onduidelijkheden tussen partijen, acht het hof dan ook niet voldoende concreet en ter zake dienend, ook al nu [appellant] ter zitting van dit hof uitgebreid in de gelegenheid is gesteld een nadere toelichting te geven op het verzoek, en hiervan slechts in geringe mate gebruik heeft gemaakt. Het verzoek van [appellant] komt er op neer dat hij het complete besluitproces rondom de aanstelling van [extern consultant] en zijn non-actiefstelling wil bezien en in dat verband vele getuigen wil horen, om vervolgens te kunnen beoordelen of [de vennootschap ] dan wel haar aandeelhouders dan wel de (andere) betrokkenen jegens hem aansprakelijk zijn. Dit komt naar het oordeel van het hof neer op een vorm van ‘fishing expedition’, waarvoor een voorlopig getuigenverhoor niet is bedoeld. Deze norm geldt niet alleen in Nederland maar geldt ook voor verzoeken als te baseren op de EU-Bewijsverordening EG/1206/2001, hierna Bewijs-Vo (artikel 1 lid 2 Bewijs-Vo), voor het geval elders in de Europese Unie wonende getuigen op grond van de Bewijs-Vo zouden moeten worden gehoord.
3.4.4.
Nu het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een getuigenverhoor onvoldoende concreet en ter zake dienend is, dient dit verzoek als afstuitend op een zwaarwichtig bezwaar te worden afgewezen. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
3.5.
Op grond van het bovenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente, zoals verzocht door [de vennootschap ] .

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de vennootschap ] op nihil aan griffierecht en op € 1.788,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en
M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2017.