3.2.2.In de tweede grief stelt [appellant] - samengevat - dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek voorlopig getuigenverhoor heeft afgewezen. [appellant] betwist dat hij onvoldoende concreet heeft gemaakt op grond waarvan en waarom hij de getuigen wenst te horen. Hij verwijst naar de inhoud van zijn verzoekschrift en pleitnota in eerste aanleg, hetgeen als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. [appellant] stelt daarin -verkort weergegeven- het volgende.
De ontbindingsprocedure is geïnstigeerd op basis van een besluit of beslissing van de moedermaatschappij [de moedermaatschappij van de vennootschap ] . [de moedermaatschappij van de vennootschap ] staat echter niet in een gezagsverhouding met [appellant] . [de vennootschap ] heeft geen eigen belang bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst en zij heeft volgens [appellant] ook steeds kenbaar gemaakt geen aanleiding te zien om een arbeidsrechtelijke sanctie op te leggen. Voorts stelt [appellant] dat de motieven op basis waarvan [de vennootschap ] wil ontbinden oneigenlijk en niet juist zijn. [appellant] lijdt als gevolg van het handelen van zijn werkgever schade en zal, indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, ook in de toekomst schade lijden. [appellant] is voornemens om [de vennootschap ] aan te spreken omdat zij in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) dan wel onrechtmatig (6:162 BW) heeft gehandeld. [appellant] overweegt tevens om naast [de vennootschap ] de statutair bestuurders van [de vennootschap ] en overige betrokkenen op grond van artikel 6:162 BW hoofdelijk (persoonlijk) aansprakelijk te stellen voor de schade die [appellant] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van het handelen door [de vennootschap ] in strijd met art. 7:611 BW. Daartoe stelt [appellant] dat het statutair bestuur van [de vennootschap ] klakkeloos de instructies van moedermaatschappij [de moedermaatschappij van de vennootschap ] heeft opgevolgd, zonder daarbij een eigen belangenafweging te maken of te toetsen aan het Nederlandse recht.
Bij het voorlopig getuigenverhoor dient volgens [appellant] centraal te staan de namens [de vennootschap ] in de procedure voor de Arbeidsrechtbank te Antwerpen aan haar stellingen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden ( [appellant] verwijst naar de dagvaarding in de Belgische procedure, onder 1 t/m 17; onder meer productie 7 verzoekschrift eerste aanleg). Daarnaast dient centraal te staan de wijze waarop de besluitvorming van (het statutair bestuur van) [de vennootschap ] tot stand is gekomen ter zake haar vordering tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
[appellant] wenst ter onderbouwing van zijn vorderingen c.s. aanspraken de navolgende getuigen te (doen) horen:
1. dhr. [indertijd vice president global supply chain] indertijd Vice President Global Supply Chain, in dienst van [de moedermaatschappij van de vennootschap ] ;
2. dhr. [statutair bestuurder van de vennootschap] statutair bestuurder van [de vennootschap ] ;
3. mw. [vice president HR] Vice President Human Resources, in dienst van [de moedermaatschappij van de vennootschap ] ;
4. mw. [senior HR manager] Senior HR Manager [de vennootschap ] , in dienst van [de moedermaatschappij van de vennootschap ] ;
5. dhr. [HR business partner bij de vennootschap] Human Resource Business Partner, in dienst van [de vennootschap ] ;
6. mw. [HR manager C&B 1] HR Manager Compensation & Benefits, in dienst van [de vennootschap ] ;
7. mw. [HR manager C&B 2] HR Manager Compensation & Benefits, in dienst van [de vennootschap ] ;
8. dhr. O. [appellant] Executive Director Supply Chain, in dienst van [de vennootschap ] ;
9. dhr. [director supply chain] Director Supply Chain, in dienst van [de vennootschap ] ;
10. dhr. [senior manager supply chain] Senior Manager Supply Chain, in dienst van [de vennootschap ] ;
11. mw. [extern consultant] Manager Project Management, in dienst van [de vennootschap ] .
Volgens [appellant] staat voldoende vast dat verschillende betrokkenen werkzaam binnen [de vennootschap ] niet consistent hebben verklaard. Op pagina 6 van zijn pleitnota in eerste aanleg vermeldt [appellant] enkele feiten waaruit volgens hem volgt dat partijen geen duidelijkheid hebben over de feiten. In dat kader stelt [appellant] thans in zijn beroepschrift dat partijen over en weer tegengestelde feitelijke stellingen hebben ingenomen betreffende de gang van zaken rondom:
- de aanstelling van [extern consultant] door [de vennootschap ] ;
- de rol die de diverse betrokkenen ( [indertijd vice president global supply chain] , [director supply chain] , [senior manager supply chain] , [HR manager C&B 2] , [HR manager C&B 1] en [appellant] ) daarin hebben gehad;
- de besluitvorming die aan de aanstelling van [extern consultant] ten grondslag ligt en in het bijzonder van de toepasselijkheid van de ‘DAI’: de binnen [de vennootschap ] geldende richtlijn terzake het nemen van besluiten;
- de bekendheid van [de vennootschap ] (in het bijzonder [director supply chain] , [senior manager supply chain] , [HR business partner bij de vennootschap] en [indertijd vice president global supply chain] ) van de affectieve relatie tussen [appellant] en [extern consultant] vanaf juli 2015 dan wel vanaf september/oktober 2015.
Indien de feitelijke stellingen van [appellant] juist blijken te zijn, komt daarmee volgens [appellant] vast te staan dat [de vennootschap ] in de diverse processtukken en in het bijzonder in de processtukken in de ontbindingsprocedure in België, in strijd met de waarheid heeft verklaard. [appellant] wenst daarnaast zijn juridische positie in kaart te brengen jegens zowel [de vennootschap ] als jegens de bestuurders van [de vennootschap ] . De statutair bestuurder [statutair bestuurder van de vennootschap] en de HR Manager [HR business partner bij de vennootschap] kunnen volgens [appellant] verklaren over de wijze van besluitvorming en de daarbij al dan niet in acht genomen zorgvuldigheid.