ECLI:NL:GHSHE:2017:4629

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
20-000771-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag met gedeeltelijke toewijzing van schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 10 jaren opgelegd, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partij, een nabestaande, had een vordering ingediend voor schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud, die door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de schadevergoeding heeft vastgesteld op € 29.181,88, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof oordeelde dat de resterende vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat deze te complex was voor behandeling in het strafproces. De verdachte is ook veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de benadeelde partij. Het hof heeft de beslissing gegrond op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000771-16
Uitspraak : 31 oktober 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 10 maart 2016 met parketnummer 01-879713-15 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf met parketnummer 01-121301-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [in het jaar] 1990,
thans verblijvende in Huis van Bewaring Roermond te Roermond.
Hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. De vordering van [benadeelde partij] is bij vonnis niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week met parketnummer 01-121301-14 toegewezen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en in zoverre opnieuw rechtdoende de vordering van [benadeelde partij] geheel zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de verdediging is een strafmaatverweer gevoerd. Voorts is door de verdediging bepleit dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met inachtneming van de hierna te noemen aanvulling, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
In zoverre zal het hof het vonnis vernietigen en voor het overige bevestigen.
Op te leggen straf
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank opgelegde straf en bijbehorende strafmotivering
,doch met inachtneming van het volgende.
Van de zijde van de verdediging is in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd. Daartoe heeft de raadsvrouwe van de verdachte een zestal arresten van dit gerechtshof aangehaald, waarvan de inhoud zou nopen tot de oplegging van een lagere gevangenisstraf. Tevens heeft zij net als de verdediging in eerste aanleg verzocht om in strafmatigende zin rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. In dat kader heeft de verdediging – naast hetgeen in eerste aanleg reeds aan de orde is geweest – in het bijzonder aandacht gevraagd voor de brief van [humanistisch geestelijk verzorger] van de PI Roermond, d.d. 10 oktober 2017. [humanistisch geestelijk verzorger] spreekt in voornoemde brief van een bij de verdachte aanwezig diep doorvoeld, existieel (het hof begrijpt: existentieel) doorleefd en volledig oprecht gevoel van spijt.
Anders dan de verdediging ziet het hof in de door de raadsvrouwe aangehaalde zaken onvoldoende parallellen met de voorliggende zaak om hiermee rekening te houden bij de straftoemeting. Voorts is het hof van oordeel dat al hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, onvoldoende gewicht in de schaal legt om tot een andere straf te komen dan de rechtbank heeft opgelegd.
Aldus is het hof met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
Vordering van de [benadeelde partij]
Namens de [benadeelde partij] is in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 116.167,31 ter zake van de materiële schade wegens gederfd levensonderhoud en een vergoeding voor de door Laumen Expertise v.o.f. bij factuur van 2 februari 2016 (bijlage 2) in rekening gebrachte kosten ter vaststelling van schade ten bedrage van € 4.181,88, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts heeft de benadeelde partij in eerste aanleg een proceskostenvergoeding gevorderd conform het daarvoor geldende liquidatietarief. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. In hoger beroep vordert zij, naast een vergoeding voor de proceskosten in eerste aanleg, conform het daarvoor geldende liquidatietarief tevens een proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep.
Door de verdediging is bepleit dat de vordering van de benadeelde partij te complex is om binnen het strafproces te behandelen, hetgeen tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering dient te leiden.
Anders dan door de verdediging bepleit, acht het hof zich – gelet de uitgebreide en deugdelijke onderbouwing van de vordering – in staat en gehouden de vordering inhoudelijk te beoordelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het hof begroot de schade wegens gederfd levensonderhoud op een bedrag van ten minste € 25.000,00. De door de benadeelde partij onderbouwde en niet betwiste vordering van € 4.181,88 komt eveneens als schade voor vergoeding in aanmerking. Het betreffen hier immers redelijke kosten ter vaststelling van schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW.
De verdachte is tot vergoeding van deze schade van in totaal € 29.181,88 gehouden, vermeerderd met de wettelijke rente. In zoverre zal het hof de vorderingen van [benadeelde partij] toewijzen. De wettelijke rente zal overeenkomstig de vordering worden toegewezen vanaf 4 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts overweegt het hof dat thans geen ruimte is voor toewijzing van het resterende deel van de vordering ter zake gederfd levensonderhoud. De omvang van de schadevergoeding is immers niet alleen afhankelijk van de (hypothetische) draagkracht van de overledene zoals in de onderbouwing van de vordering vermeld. Deze hangt tevens af van de redelijke verwachtingen van de feitelijke ontwikkeling van de behoefte van de nabestaande zoals deze zich na het overlijden, onder invloed van alle omstandigheden en inclusief alle haar toekomende baten, verder ontwikkelt. Juist deze redelijke verwachtingen ten aanzien van de feitelijke ontwikkeling van de behoefte van de nabestaande is thans nog onzeker, in het bijzonder gelet op de lange termijn waarover de schade is berekend. Aldus zal het hof deze vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren wegens een onevenredige belasting van het strafgeding. [benadeelde partij] kan haar resterende vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[benadeelde partij] is nabestaande van het [slachtoffer] als bedoeld in artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 29.181,88, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, subsidiair 180 dagen vervangende hechtenis, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de nabestaande bevordert.
Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de proceskosten zoals gevorderd aan de zijde van de benadeelde partij. Deze worden gelet op het geldelijk belang van de zaak volgens het toepasselijke liquidatietarief V in eerste aanleg begroot op twee punten à € 1.421,00 (voegingsformulier 1 punt, aanwezigheid ter terechtzitting 1 punt) en in hoger beroep op 1 punt à € 2.632,00, en zijn in totaal € 5.474,00.
De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 29.181,88 (negenentwintigduizend honderdéénentachtig euro en achtentachtig eurocent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering ter zake gederfd levensonderhoud voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.474,00(vijfduizend vierhonderdvierenzeventig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande [benadeelde partij] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 29.181,88 (negenentwintigduizend honderdéénentachtig euro en achtentachtig eurocent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
180 (honderdtachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de nabestaande niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.E.J. Hendricksen, griffier,
en op 31 oktober 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.