In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De appellanten, bestaande uit een natuurlijke persoon en een vennootschap, hebben een vaststellingsovereenkomst aangevochten die op 7 augustus 2011 is gesloten. De appellanten stellen dat deze overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging en misbruik van omstandigheden, en hebben de vernietiging ervan ingeroepen op basis van artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft in een tussenarrest van 16 mei 2017 reeds enkele grieven verworpen en de appellanten in de gelegenheid gesteld om te reageren op producties die door de geïntimeerde, een vennootschap gevestigd in Luxemburg, zijn overgelegd.
Het hof heeft vastgesteld dat de grieven 1 en 2, die betrekking hebben op de inningsbevoegdheid van de geïntimeerde en het gestelde misbruik van omstandigheden, de kern van het geschil vormen. De appellanten hebben betoogd dat de geïntimeerde niet bevoegd is om de vordering te innen, maar het hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerde op basis van de cessieovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst wel degelijk inningsbevoegd is. Het hof heeft daarbij benadrukt dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen over bedreiging en misbruik van omstandigheden.
Uiteindelijk heeft het hof de grieven verworpen en het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 24 oktober 2017.