ECLI:NL:GHSHE:2017:4627

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
200.188.698_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellingsovereenkomst en inningsbevoegdheid na verpanding en cessie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De appellanten, bestaande uit een natuurlijke persoon en een vennootschap, hebben een vaststellingsovereenkomst aangevochten die op 7 augustus 2011 is gesloten. De appellanten stellen dat deze overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedreiging en misbruik van omstandigheden, en hebben de vernietiging ervan ingeroepen op basis van artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft in een tussenarrest van 16 mei 2017 reeds enkele grieven verworpen en de appellanten in de gelegenheid gesteld om te reageren op producties die door de geïntimeerde, een vennootschap gevestigd in Luxemburg, zijn overgelegd.

Het hof heeft vastgesteld dat de grieven 1 en 2, die betrekking hebben op de inningsbevoegdheid van de geïntimeerde en het gestelde misbruik van omstandigheden, de kern van het geschil vormen. De appellanten hebben betoogd dat de geïntimeerde niet bevoegd is om de vordering te innen, maar het hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerde op basis van de cessieovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst wel degelijk inningsbevoegd is. Het hof heeft daarbij benadrukt dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen over bedreiging en misbruik van omstandigheden.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven verworpen en het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 24 oktober 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.188.698/01
arrest van 24 oktober 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
verder: [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. H.T. Verhaar te Rotterdam,
tegen:
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] (Luxemburg),
geïntimeerde,
verder: [de vennootschap 2] ,
advocaat: mr. P.M. Scholtes te Heerlen,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 16 mei 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer/rolnummer C/03/192831/HA ZA 14-354 tussen partijen gewezen vonnis van 23 december 2016.

6.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 16 mei 2017;
- de akte van [appellanten c.s.] van 13 juni 2017
- de antwoordakte van [de vennootschap 2] van 11 juli 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

7.1
In het tussenarrest van 16 mei 2017 heeft het hof grief 3 verworpen en vastgesteld dat de grieven 4 en 5 naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis hebben zodat het verder aankomt op de grieven 1 (de inningsbevoegdheid van [de vennootschap 2] ) en 2 (het gestelde misbruik van omstandigheden). Het hof heeft [appellanten c.s.] in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op de producties die [de vennootschap 2] bij memorie van antwoord ter onderbouwing van haar verweer tegen deze twee grieven heeft overgelegd. [appellanten c.s.] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
7.2
De producties die [de vennootschap 2] bij haar memorie van antwoord heeft overgelegd betroffen:
  • haar in eerste aanleg geweigerde akte met een exemplaar van haar statuten en een uittreksel uit het Handelsregister;
  • de bevestiging van de curator in het faillissement van [de vennootschap 5] dat hij kennis genomen heeft van de mededeling over de cessie aan [de vennootschap 2] ;
  • de volledige cessieovereenkomst tussen [schuldeiser] en [de vennootschap 2] van 2 september 2015 (waarvan door [de vennootschap 2] in eerste aanleg bij akte van 9 september 2015 alleen een bevestiging was overgelegd);
  • een overzicht van het verloop van de schuld van [appellanten c.s.] aan [de vennootschap 5] .
Naar aanleiding hiervan heeft [appellanten c.s.] in zijn akte opgemerkt dat deze producties het standpunt ten aanzien van de inningsbevoegdheid van [de vennootschap 2] niet wijzigen en dat hoogstens geoordeeld kan worden dat aan de curator van [de vennootschap 5] mededeling is gedaan van de cessie van de vordering van [schuldeiser] op [de vennootschap 5] . Een vordering van [de vennootschap 5] op [appellanten c.s.] bestond of bestaat volgens hem niet (meer). Het overgelegde overzicht van de schuld is volgens hem niet juist omdat geen rekening is gehouden met de eerste vaststellingsovereenkomst. De executiemaatregelen die [de vennootschap 2] inmiddels heeft genomen acht [appellanten c.s.] onrechtmatig.
7.3
Volgens [de vennootschap 2] heeft [appellanten c.s.] geen argument aangevoerd waarom [de vennootschap 2] niet inningsbevoegd zou zijn en miskent [appellanten c.s.] bij zijn kritiek op het overzicht dat uitgegaan dient te worden van de vaststellingsovereenkomst waarbij [de vennootschap 2] en [appellanten c.s.] partij zijn. Hetgeen [appellanten c.s.] verder naar voren brengt valt volgens [de vennootschap 2] buiten het bestek van de akte.
7.4
Dit laatste is juist; in het tussenarrest heeft het hof vermeld dat de akte van [appellanten c.s.] uitsluitend bestemd is voor een (korte) reactie op de producties die bij memorie van antwoord zijn overgelegd en niet voor enig ander doel (r.o. 4.9). Ook wat de reactie van [appellanten c.s.] op het overzicht betreft, heeft [de vennootschap 2] gelijk. Het gaat in deze procedure om de vaststellingsovereenkomst van 7 augustus 2011. Het hof stelt vast dat voor het overige de inhoud van de producties niet is bestreden.
7.5
Zoals gezegd, gaat het in dit hoger beroep verder om de grieven 1 (de inningsbevoegdheid van [de vennootschap 2] ) en 2 (het gestelde misbruik van omstandigheden). Bij de bespreking van deze twee resterende grieven stelt het hof het volgende voorop. De vordering van [de vennootschap 2] is gebaseerd op de vaststellingsovereenkomst van 7 augustus 2011. Deze overeenkomst is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 lid 1 BW. De omschrijving van de vaststellingsovereenkomst in deze bepaling houdt in dat partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Uit de considerans van de overeenkomst van 7 augustus 2011, in het tussenarrest in 4.1 onder a) weergegeven, en uit de verdere inhoud ervan blijkt dat partijen een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 lid 1 BW hebben beoogd en dat met het sluiten van deze overeenkomst de daaraan voorafgaande rechtsverhoudingen tussen de daarbij betrokken partijen rechtens niet langer gelding hebben. Voor enige andere uitleg van de overeenkomst van 7 augustus 2011 zijn in hetgeen partijen naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunten te vinden. Dit betekent dat voor de beoordeling van de positie van partijen - alleen - van deze overeenkomst uitgegaan dient te worden en dat geschillen die tussen partijen hebben bestaan over het al dan niet (meer) verschuldigd zijn van bepaalde bedragen uit hoofde van de rechtsverhoudingen waar de overeenkomst betrekking op heeft, tussen hen niet langer aan de orde zijn.
7.6
[appellanten c.s.] vecht de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst van 7 augustus 2011 aan met de stelling dat deze tot stand gekomen is onder invloed van bedreiging althans misbruik van omstandigheden. Bij brief van 27 mei 2014 heeft hij de buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen. [appellanten c.s.] beroept zich hierbij op het bepaalde in artikel 3:44 lid 1, 2 en 4 BW. Volgens deze bepaling is een rechtshandeling vernietigbaar wanneer deze tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden (lid 1). Bedreiging is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed (lid 2). Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid wordt bewogen tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (lid 4).
7.7
Zowel ten aanzien van de gestelde bedreiging als ten aanzien van het gestelde misbruik van omstandigheden dienen alle omstandigheden van het geval in ogenschouw genomen te worden. Het gaat in dit geval om professionele partijen die zelf ervaring hebben opgedaan met het sluiten van zakelijke overeenkomsten en die de mogelijkheid hebben om deskundig advies in te winnen. Van die mogelijkheid heeft [appellanten c.s.] ook gebruik gemaakt. De overeenkomst die zij hebben gesloten betrof de beëindiging van een aantal bestaande geschillen die tot procedures aanleiding hebben gegeven en ook in de toekomst zouden kunnen geven. Een regeling van die geschillen, zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst, zou daaraan een einde maken hetgeen ook in het belang van [appellanten c.s.] is te achten. In ieder geval is gesteld noch gebleken dat voor hem dit belang ontbrak. Volgens [appellanten c.s.] vreesde hij in de periode van de totstandkoming van de overeenkomst tot aan mei 2014 dat de vorderingen van de Bank of America op [de vennootschap 6] ( [de vennootschap 6] ) zouden worden overgenomen door [de vennootschap 2] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of aan hen gelieerde vennootschappen. Dat [de vennootschap 2] hiermee jegens hem heeft gedreigd op een wijze die onder de hiervoor vermelde omstandigheden beantwoordt aan de vereisten van artikel 3:44 lid 2 BW (waarvan niet snel moet worden aangenomen dat eraan is voldaan), is door [appellanten c.s.] niet met voldoende concrete gegevens onderbouwd. Dat brengt mee dat ook zijn bewijsaanbod op dit punt niet wordt gehonoreerd. Voor toepassing van artikel 3:44 lid 4 BW geldt dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden van een aard als in die bepaling opgesomd. Het standpunt van [appellanten c.s.] komt erop neer dat hij zich zozeer klemgezet voelde door [de vennootschap 2] vanwege het risico van voor hem nadelig optreden voor zijn onderneming in de Verenigde Staten dat hij tegen het advies van adviseurs in akkoord is gegaan met de vaststellingsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten c.s.] hiermee, en met hetgeen hij overigens in de procedure hierover heeft aangevoerd, onvoldoende onderbouwd dat sprake is geweest van zodanig bijzondere omstandigheden dat hem een beroep op artikel 3:44 lid 4 BW toekomt. Ook op dit punt komt bewijslevering daarom niet aan de orde. De conclusie van dit alles is dat grief 2 wordt verworpen.
7.8
Aldus uitgaande van een rechtsgeldig tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst is, ten slotte, de vraag of [de vennootschap 2] op grond van die overeenkomst inningsbevoegd is. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de producties die [de vennootschap 2] bij memorie van antwoord heeft overgelegd als aanvulling op de stukken die zij eerder in de procedure heeft ingebracht, dat zij bevoegd is tot het innen van de vordering op [appellanten c.s.] Het hof kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel in rechtsoverweging 2.2.1 van het eindvonnis, dat [de vennootschap 2] en niet [schuldeiser] inningsbevoegd is op grond van de cessieovereenkomst tussen [schuldeiser] en [de vennootschap 2] dan wel door instemming van de kant van [schuldeiser] , en maakt dit tot het zijne. Hetgeen [appellanten c.s.] hierover in de memorie van grieven heeft aangevoerd, leidt niet tot enig ander oordeel. Dit brengt mee dat ook grief 1 wordt verworpen.
7.9
Nu de grieven 1, 2 en 3 zijn verworpen en de grieven 4 en 5 daarnaast geen zelfstandige betekenis hebben en daarom ook worden verworpen, wordt het eindvonnis van 23 december 2016 bekrachtigd met veroordeling van [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 23 december 2016 waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de vennootschap 2] begroot op € 5.213,= aan griffierecht en op € 6.870,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 oktober 2017.
griffier rolraadsheer