ECLI:NL:GHSHE:2017:4568

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
200.222.602_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan te goeder trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om de schuldsaneringsregeling toe te passen, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op basis van artikel 288 lid 2 sub b van de Faillissementswet (Fw), omdat de appellant voorafgaand aan zijn verzoek geen minnelijk traject had doorlopen. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek.

De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 1.340.781,70, waaronder grote schulden aan de Rabobank en andere schuldeisers. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel degelijk had geprobeerd om een minnelijk traject te doorlopen, maar dat dit niet was gelukt. Het hof heeft echter geoordeeld dat het minnelijk traject dat de appellant in 2015 had geprobeerd, te lang geleden was om nog relevant te zijn voor zijn huidige verzoek. Het hof heeft ook vastgesteld dat de appellant onvoldoende inspanningen heeft geleverd om zijn schulden af te lossen en dat hij zijn betalingscapaciteit op een onterecht lage manier heeft gehouden.

Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof concludeerde dat de appellant niet aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling voldeed. De uitspraak benadrukt het belang van te goeder trouw handelen van de schuldenaar en de noodzaak om een minnelijk traject te doorlopen voordat een beroep op de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 oktober 2017
Zaaknummer : 200.222.602/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/237470/ FT RK 17/750
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.C.G. Nijssen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 september 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Nijssen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 augustus 2017;
- de brieven van de advocaat van [appellant] d.d. 25 september 2017 en 29 september 2017;
- de brief met bijlagen van de voormalige curator van [appellant] , mr. F.H.C. Aarts, van 25 september 2017;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de aanvrager van het - in juni 2016 opgeheven - faillissement van [appellant] , mr. G.D. te Biesebeek, d.d. 27 september 2017;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] (nogmaals) overgelegde stukken, te weten productie 4 behorende bij het beroepschrift.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de door [appellant] overgelegde ongedateerde crediteurenlijst blijkt een totale schuldenlast van € 1.340.781,70. Daaronder bevinden zich een schuld aan [schuldeiser] van € 480.459,00 alsmede een schuld aan de Rabobank van
€ 464,424,00. Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt niet van het recent doorlopen van een minnelijk traject.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 2 sub b Fw overwogen dat [appellant] voorafgaand aan de indiening van zijn verzoekschrift geen minnelijk traject heeft betracht en op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.2. Door de rechtbank is geconstateerd dat voorafgaand aan het indienen van het onderhavige verzoekschrift geen buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in art. 288 lid 2 sub b Fw (minnelijk traject) heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft tijdens zijn faillissement wel geprobeerd een minnelijk akkoord te bereiken. Daartoe zijn bij brief van 22 september 2015 de mogelijke schuldeisers aangeschreven om te onderzoeken of het aanbieden van een akkoord na afloop van het faillissement mogelijk zou zijn. Na de ontvangst van een negatieve reactie van ABN AMRO bank en Interbank en na het uitblijven van de reacties van de overige schuldeisers is afgezien van het aanbieden van een akkoord. Naar het oordeel van de rechtbank is dit aanbod in de eerste plaats dermate lang geleden gedaan, dat het niet kan gelden als een minnelijk traject voorafgaand aan het indienen van het thans voorliggende verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. In de tweede plaats geldt dat het in 2015 gedane voorstel was gebaseerd op andere financiële situatie, althans andere financiële mogelijkheden, van verzoeker dan de huidige. Het voorstel was ook een andere dan nu zou (kunnen) worden aangeboden. Ook om die reden kan het eerder gevolgde traject niet gelden als voor het onderhavige verzoek vereiste minnelijk traject. De gemachtigde van verzoeker heeft verzocht het verzoekschrift aan te houden zodat alsnog het minnelijk traject kan plaatsvinden. De rechtbank ziet echter geen reden om het verzoek aan te houden te meer omdat er ook nog een andere afwijzingsgrond is. Daartoe het volgende.
2.4. (…)
Aangezien verzoeker heeft gemeld dat hij, indien de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken, bij zijn huidige werkgever méér uren gaat werken, is hem gevraagd waarom hij daartoe eerder geen pogingen heeft gedaan. Daarop heeft hij allereerst geantwoord dat zijn echtgenote voldoende verdient voor het gezin en het niet nodig was dat hij meer dan 24 uren per week werkte. Verder is aangevoerd dat hetgeen verzoeker méér zou hebben verdiend dan hij heeft gedaan, via beslaglegging bij slechts één van zijn schuldeisers terecht zou komen, terwijl daar bovendien geen schone lei tegenover zou staan. Verzoeker heeft er derhalve bewust voor gekozen zijn inkomen rond de beslagvrije voet, althans lager dan redelijkerwijs mogelijk, te houden. Verzoeker miskent daarmee dat het niet aan hem is om te bepalen op welke wijze zijn betalingscapaciteit ten goede komt aan zijn schuldeisers. Bovendien geeft hij daarmee te kennen dat hij niet het belang van zijn schuldeisers - die hoe dan ook belang hebben bij elke betaling op de schuldenlast - voorop stelt, maar zijn eigen belang. Hij is immers slechts bereid maximaal inkomen te verwerven als daar een schone lei tegenover staat. De slotsom is derhalve dat verzoeker op niet valide gronden zijn betalingscapaciteit bewust lager heeft gehouden dan mogelijk. De rechtbank oordeelt dan ook dat verzoeker zich onvoldoende heeft ingespannen om zijn schulden voorafgaand aan het onderhavige verzoek af te lossen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. In de eerste plaats stelt [appellant] zich op het standpunt dat uit de wet niet volgt dat zijn aanbod van 22 september 2015 dermate lang geleden is gedaan dat het niet kan gelden als een minnelijk traject voorafgaand aan het indienen van het door hem thans gedane verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Voorts geldt dat het juist is dat het in 2015 gedane voorstel was gebaseerd op een andere financiële situatie, althans andere financiële mogelijkheden van [appellant] dan de huidige. In 2015 had hij namelijk meer financiële mogelijkheden dan thans het geval is. Het voorstel was absoluut een andere dan nu zou kunnen worden aangeboden: het voorstel van 2015 was namelijk een beter voorstel dan nu zou kunnen worden aangeboden. De conclusie van de rechtbank dat om die reden het eerder gevolgde traject niet kan gelden als voor het onderhavige verzoek vermeend vereiste minnelijke traject is derhalve onjuist en onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank concludeert vervolgens dat [appellant] er bewust voor gekozen heeft zijn inkomen rond de beslagvrije voet, althans lager dan redelijkerwijs mogelijk te houden. De slotsom van de rechtbank is dat [appellant] op niet valide gronden zijn betalingscapaciteit bewust lager heeft gehouden dan mogelijk, hetgeen het oordeel oplevert dat hij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden. Dit oordeel is onjuist, aangezien [appellant] in de periode voorafgaand aan het faillissementsverzoek in redelijkheid niet meer kon verdienen. Hij heeft in de periode voorafgaand aan het verzoek immers volop gesolliciteerd, maar dat was gezien de crisis en zijn leeftijd zonder succes. De rechtbank overweegt daarnaast dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest, maar toetst vervolgens echter niet het ontstaan van de schulden. Hierdoor is het vonnis van de rechtbank onbegrijpelijk gemotiveerd. [appellant] heeft daarbij al eerder proactief een beroep gedaan op zijn werkgever om meer uren te kunnen werken teneinde zijn totale schuldenlast te verminderen. [appellant] verwachtte dat hij eerder bij zijn werkgever meer uren zou kunnen werken dan dat hij een aanvullende baan elders zou kunnen vinden die te combineren zou zijn met de onregelmatige reizende werkzaamheden voor [wonen] Wonen.
De werkgever had hem echter niet nodig voor meer uren. Ter voorbereiding en na vermelding van de op handen zijnde wsnp-aanvraag heeft [appellant] daarnaast zijn verzoek om meer uren bij zijn werkgever herhaald. De werkgever is vanaf dat moment hem alsnog tegemoetgekomen en daarmee tevens de schuldeisers van [appellant] . Betreffende werkgever heeft kenbaar gemaakt bereid te zijn om [appellant] voor meer uren in dienst te nemen op het moment dat hij in de schuldsaneringsregeling zou komen. Dat [appellant] een saneringsgezinde houding heeft volgt overigens ook uit de vele (kleinere) schulden/schuldeisers die hij heeft weten te voldoen. Aan grotere schuldeisers zijn al voor faillissement deelbetalingen gedaan, voor zover zij tot een regeling bereid waren. De kleinere schuldeisers zijn na faillissement betaald. Dit geeft [appellant] de overtuiging dat hij in het kader van de schuldsaneringsregeling ook andere grote schuldeisers voor een deel kan voldoen. [appellant] acht zichzelf schuldsaneringsrijp.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt dat er naar zijn idee geen wettelijke verjaring bestaat ten aanzien van het minnelijk traject. Mocht het hof toch nog waarde hechten aan het, naar zijn idee zinloos, alsnog doorlopen van een minnelijk traject dan verzoekt [appellant] om een aanhouding van de zaak hiertoe. Voorts stelt [appellant] dat hij gedurende zijn faillissement, maar zeker daarna, immer heeft getracht zijn schuldeisers tegemoet te komen. Zo pakte hij na zijn faillissement betalingsregelingen die daarvoor al bestonden uit eigen beweging weer op, wist hij in het faillissement een boedelbedrag van circa € 3.500,00 bijeen te sparen en heeft hij, terwijl er een beslag op zijn loon lag, van het vrij te laten bedrag nog afbetalingen aan schuldeisers gedaan waartoe hij feitelijk niet gehouden was. Voorts geeft [appellant] aan dat hij op enig moment met zijn curator zou hebben afgesproken dat hij bij sollicitaties geen melding meer zou maken van zijn faillissement, dit om zo zijn kansen om te worden aangenomen te vergroten. Daarbij zou [appellant] dan het gedeelte van zijn loon dat normaliter onder het beslag zou vallen zelf aan zijn advocaat overmaken die op haar beurt dit bedrag weer zou doorstorten naar de curator. Nadat [appellant] een fulltime arbeidsbetrekking had weten te verwerven en via deze constructie een deel van zijn daarmee verdiende loon aan de curator overmaakte, zou volgens [appellant] de curator op enig moment en uit eigen beweging contact met de werkgever van [appellant] hebben opgenomen en hem hebben ingelicht aangaande het faillissement van [appellant] . Hierop zou de werkgever het contract van [appellant] hebben ontbonden en hem in plaats daarvan een parttime contract hebben aangeboden. Dit is overigens dezelfde werkgever die thans weer heeft toegezegd [appellant] fulltime in dienst te nemen indien hij zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Dit verklaart volgens [appellant] tevens waarom uit de loonstroken uit die tijd naar voren komt dat hij verschillende aanstellingen en dus ook fluctuerende inkomsten heeft gekend. [appellant] erkent evenwel dat deze hele door hem geschetste gang van zaken niet uit de door hem overgelegde stukken kan worden herleid. Met betrekking tot de vordering van [schuldeiser] van € 118.350,00 welke niet op de door [appellant] overgelegde crediteurenlijst staat merkt hij het navolgende op. [appellant] ontkent dat hij de gelden welke vrij waren gekomen door de afkoop van een polis van [schuldeiser] bij Stad Rotterdam Verzekeringen en waarvan [appellant] en [schuldeiser] overeen waren gekomen dat [appellant] deze gelden zou doorstorten naar een lijfrentepolis van [schuldeiser] bij Levob, in zijn eigen zak zou hebben gestoken zoals door althans namens [schuldeiser] wordt gesteld. [appellant] erkent dat deze gelden inderdaad in eerste instantie, en tegen de met [schuldeiser] gemaakte afspraak in, door hem op een rekening van zijn eigen onderneming, [beheer] Beheer BV, waren gestort, maar hij stelt daarbij nu niet meer precies te weten hoe de zaak financieel toen verder is afgewikkeld. [appellant] weet dat [schuldeiser] hiervan op enig moment ook aangifte heeft gedaan, maar hij merkt daarbij op dat deze vordering in het kader van zijn faillissement niet door [schuldeiser] is aangemeld. Volgens [appellant] is deze kwestie dan ook al enige tijd uit de wereld, al weet hij nu niet meer precies hoe een en ander destijds is afgewikkeld. Tot slot geeft [appellant] aan dat zijn (werk)relatie met de curator van begin af aan uiterst stroef is verlopen: er was naar zijn idee simpelweg geen klik tussen beiden. Zo heeft de curator, naast het inlichten van zijn werkgever met betrekking tot zijn faillissement, ook lange tijd getracht de woning van [appellant] executoriaal te verkopen terwijl dit huis op naam stond van de echtgenote van [appellant] met wie hij op dat moment onder huwelijkse voorwaarden was gehuwd. De advocaat van [appellant] heeft hier zelfs melding van moeten maken bij de rechter-commissaris die daarop ook zou hebben ingegrepen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Het hof is allereerst van oordeel dat het minnelijk traject dat [appellant] in het kader van zijn faillissement in september 2015 heeft beproefd, dermate lang geleden heeft plaatsgevonden dat dit thans niet meer kan gelden als een minnelijk traject in het kader van zijn actuele verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De stelling van [appellant] , dat vanwege zijn huidige financiële situatie een nieuw aanbod nadeliger zou zijn voor zijn schuldeisers dan het al niet door al zijn schuldeisers aanvaarde aanbod van september 2015, maakt dit, daargelaten nog dat hij verzuimt deze stelling afdoende middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen dan wel aannemelijk te maken, naar het oordeel van het hof niet anders. Het feit dat [appellant] zelf stelt dat een actueel voorstel er heel anders uit zou zien dan het voorstel zoals dat in 2015 is gedaan, maakt dat het voorstel van 2015 ook om die reden thans niet kan gelden als een inhoudelijk reëel en representatief voorstel in het kader van zijn huidige toelatingsverzoek.
3.6.3.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken.
3.6.4.
Nu het [appellant] vrij staat om op enig moment, nadat hij alsnog een minnelijk traject als bedoeld in artikel 288 lid 2 sub b Fw heeft betracht, een nieuw verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling kan indienen, ziet het hof reeds om die reden thans geen gronden om, zoals door [appellant] eveneens en naar het hof begrijpt subsidiair is verzocht, onderhavige zaak aan te houden teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen om alsnog een volledig nieuw minnelijk traject te doorlopen. Op grond van het vorengaande acht het hof [appellant] dan ook niet-ontvankelijk in het door hem gedane verzoek.
3.6.5.
Derhalve ten overvloede overweegt het hof bovendien dat [appellant] , indien hij wel ontvankelijk in zijn verzoek zou zijn geweest, op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw niet tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten. Het hof overweegt hiertoe dat [appellant] gedurende zijn faillissement geen althans onvoldoende medewerking aan de curator heeft verleend teneinde zijn vermogen en onroerende zaken duidelijk en volledig in beeld te krijgen. Dit blijkt uit de door de curator aan het hof gedane mededelingen en toegezonden stukken, over welke stukken [appellant] in de gelegenheid is geweest zich uit te laten en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan. Deze stukken hebben bovendien betrekking op de opstelling van [appellant] gedurende zijn faillissement, waarop [appellant] zich uitvoerig in zijn eigen stukken zelf heeft beroepen zodat informatie-inwinning als is geschied om die reden al gerechtvaardigd heeft plaatsgevonden. Opmerkelijk is voorts dat [appellant] heeft verzuimd volledig open kaart te spelen ten aanzien van de eerdere weigering hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst in dit verband onder meer naar r.o. 2.3. van het op 17 mei 2016 door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis inzake het toelatingsverzoek onder opheffing van het faillissement van [appellant] , uit welk vonnis [appellant] wel heeft geciteerd maar verzuimd heeft het volledig over te leggen. Daarbij komt dat [appellant] ook nu in het kader van zijn huidige toelatingsverzoek verzuimt om zijn lezing der feiten ten aanzien van een aantal door hemzelf bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nader uiteengezette en deels zelf te berde gebrachte gebeurtenissen, waaronder het fluctuerende aantal arbeidsuren van zijn arbeidsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende verminderde inkomsten uit arbeid, bijvoorbeeld vergeleken met zijn loonstrook van augustus 2016 als besproken, afdoende middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen en inzichtelijk dan wel aannemelijk te maken. Het hof overweegt daarbij dat [appellant] , nadat het aantal uren van zijn arbeidsovereenkomst door zijn werkgever was verminderd in 2016, bovendien niet aantoonbaar (aanvullend) heeft gesolliciteerd teneinde zijn inkomsten uit arbeid, en daarmee zijn aflossingscapaciteit ten bate van zijn schuldeisers, te vergroten maar klaarblijkelijk genoegen nam met lagere inkomsten uit arbeid binnen een volgens [appellant] bovendien aanzienlijk verstoorde arbeidsbetrekking. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van in het bijzonder het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift in eerste aanleg is ingediend immer te goeder trouw is geweest.
In het midden kan overigens blijven hetgeen door de advocaat van schuldeiser [schuldeiser] is opgemerkt aangaande de afkoop van de Levob verzekering, nu [appellant] heeft aangegeven ter zake zich onvoldoende te hebben kunnen voorbereiden en in de gegeven omstandigheden nader onderzoek ter zake niet (meer) in de rede ligt. Hetzelfde geldt voor de volgens [appellant] inmiddels verjaarde vorderingen van meer dan 1 miljoen euro.
3.7.
Het hof zal gezien het voorgaande het vonnis waarvan beroep bekrachtigen .

4.De uitspraak

Het hof:
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2017.