ECLI:NL:GHSHE:2017:4566

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
200.222.377_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn ten aanzien van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsanering, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 126.410,90, waaronder een ontnemingsvordering van € 26.574,81 die voortvloeide uit een strafrechtelijke veroordeling voor het hebben van een hennepplantage. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder het feit dat de ontnemingsvordering onherroepelijk was geworden binnen de vijf jaar voor het verzoek om schuldsanering. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest en dat er geen voldoende aannemelijkheid was dat hij in staat zou zijn om zijn schulden te voldoen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 oktober 2017
Zaaknummer : 200.222.377/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/23726/ FT RK 17/722
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Mahovic te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 september 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen, met dien verstande dat hij zal worden toegelaten tot de schuldsanering.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Mahovic, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 7 september 2017.
Het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg heeft het hof eerst op 13 oktober 2017 ontvangen. Nu [appellant] daar niet op heeft kunnen reageren, heeft het hof van dit proces-verbaal verder geen kennis genomen en is het niet betrokken bij de oordeelsvorming.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 126.410,90. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de ABN-AMRO Bank van in totaal € 94.847,65, een schuld aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie van € 26.574,81 alsmede een tweetal belastingschulden van in totaal € 1.361,00. Uit genoemde verklaring blijkt niet afdoende van het doorlopen van een minnelijk traject.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd.
“2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij verzoeker op of
omstreeks 20 oktober 2011 een hennepplantage is aangetroffen. Bij arrest van
13 november 2015 is er door het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch een ontnemingsvordering
toegewezen van € 27.374,81. Op de schuldenlijst gevoegd bij het verzoekschrift blijkt dat er
van dit bedrag nog € 26.574,81 openstaat. Gelet op de aard en omschrijving van de
ontnemingsvordering is verzoeker niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan van
deze schuld, terwijl deze schuld gezien de hoogte - mede gelet op bijlage IV van het
procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken houdende landelijk
uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling onder 5.4.4 - significant is.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] geeft toe dat er bij hem in de woning rond 20 oktober 2011 een hennepplantage is aangetroffen. Het gerechtshof te Den Bosch heeft uiteindelijk de ontnemingsvordering van ongeveer € 73.000,00 teruggebracht tot ongeveer € 26.000,00. In eerste instantie stelt [appellant] zich op het standpunt dat de ontnemingsvordering in principe reeds in 2011 is ontstaan, zodat er sindsdien meer dan vijf jaren verstreken zijn. Hij heeft daarnaast zijn leven momenteel weer helemaal op orde en heeft een baan via een uitzendbureau welke verbintenis vanaf november 2017 direct via de werkgever zal lopen en niet meer via een uitzendbureau. [appellant] is ermee bekend dat iemand met een dergelijke ontnemingsvordering vaak niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, maar hij verzoekt het hof hem het voordeel van de twijfel te geven nu hij heeft aangetoond zijn leven weer helemaal op de rails te hebben samen met zijn partner en hun zoontje. Verder verzoekt hij, indien dat mogelijk is, enkel de ontnemingsvordering van de schuldsanering uit te sluiten.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat indien het Openbaar Ministerie wat voortvarender te werk zou zijn gegaan inzake het strafrechtelijk onderzoek naar hem, er ook eerder een onherroepelijke uitspraak zou zijn geweest welke wellicht dan nu buiten de vijfjaarstermijn zou hebben gelegen. De strafbare feiten dateren immers al uit 2011 en het arrest waarbij de veroordeling van [appellant] onherroepelijk is geworden is van 13 november 2015. Daarbij komt dat de GKB [appellant] geadviseerd heeft om een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te doen zonder hierbij te vermelden dat de ontnemingsvordering daarbij een probleem zou kunnen vormen. Er is hierdoor bij [appellant] ook een bepaald vertrouwen gewekt, meer in het bijzonder dat deze ontnemingsvordering in het kader van zijn toelatingsverzoek geen obstakel zou hoeven te vormen. Voorts stelt [appellant] dat het CJIB telefonisch zou hebben toegezegd er geen problemen mee te hebben als het afbetalen op de ontnemingsvordering voor de duur van een eventuele schuldsaneringsregeling zou worden opgeschort, indien de afbetalingen daarna weer zouden worden hervat en uiteindelijk voltooid. Bovendien vindt [appellant] het feitelijk oneerlijk tegenover zijn partner die wel tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, indien hij nog een aantal jaren op een toelating zou moeten wachten. Dan zouden deze regelingen op elkaar volgend wel een erg lange aaneengesloten periode van het schuldsaneringsregelingsregime voor het (gehele) gezin betekenen. Desgevraagd geeft [appellant] aan dat er voorafgaand aan zijn verzoek door de GKB wel degelijk een minnelijk traject is betracht, maar dat dit niet inzichtelijk en compleet in de door de GKB opgestelde verklaringen is opgenomen. Tot slot geeft [appellant] desgevraagd aan dat zijn belastingschulden zien op niet betaalde loonbelasting en dat zijn medische schulden zien op ambulancevervoer en ziekenhuisverblijf gedurende een periode dat hij dakloos was en daardoor voor dit soort onkosten niet was verzekerd.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Op grond van artikel 288 lid 2 sub c dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in ieder geval te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Daarvan is hier sprake. In onderhavige zaak dateert het betreffende arrest immers van 13 november 2015, en dat moment vormt – anders dan door [appellant] betoogd – het peilmoment ter bepaling van de vraag of de schuld ontstaan is in de zogenaamde vijf-jaars-periode . Het betreft hier, gelet op artikel 358 lid 4 sub b Fw, onder meer vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36 e van het Wetboek van Strafrecht. Uit de kamerstukken II 2004/05, 29 942 nr. 3 blijkt bovendien dat hier in de memorie van toelichting ook uitdrukkelijk voor gekozen is omdat het maatschappelijk draagvlak anders in gedrang zou kunnen komen. De schuldsaneringsregeling zou anders immers uitkomst kunnen bieden om van boetes af te komen. Dit is niet gerechtvaardigd tegenover hen die wel hun boetes voldoen. Artikel 358 lid 4 Fw somt de vorderingen op die buiten de schone lei vallen. Het betreft hier geldboetes, schadevergoedingsmaatregelen, ontnemingsmaatregelen of aan benadeelde partijen te betalen schadevergoeding, door de strafrechter naar aanleiding van misdrijven opgelegd.
Het hof verwerpt het door [appellant] gedane beroep op bij hem opgewekt ‘bepaalde’ vertrouwen dat dit, ondanks bovenstaande, zou moeten leiden tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het geduide, meer in algemene zin gegeven advies van de Gemeentelijke Kredietbank om een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te doen -wat daarvan ook zij-, kan naar het oordeel van het hof geenszins –en al zeker niet zonder een nadere onderbouwing, welke hier ontbreekt- leiden tot de conclusie dat daarmee bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt dat de hiervoor aan de orde gestelde ontnemingsvordering niet aan toelating door de daartoe bij uitsluiting bevoegde rechter in de weg zou staan.
Reeds op grond van het voorgaande dient te verzoek van [appellant] dan ook te worden afgewezen, daargelaten nog de vraag of hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn overige schulden, meer in het bijzonder zijn belastingschulden, wel te goeder trouw is geweest en of er voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek wel een volledig minnelijk traject als bedoeld in artikel 288 lid 2 sub b Fw is betracht. Voor zover [appellant] een beroep heeft willen doen op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw is het hof daarbij van oordeel dat een dergelijk verzoek met het oog op de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder de recente datum waarop de veroordeling tot de ontnemingsvordering onherroepelijk is geworden en de slechts beperkte afbetaling daarop, thans niet kan slagen.
3.6.3.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling thans moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2017.