ECLI:NL:GHSHE:2017:4559

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
200.219.551_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van een ouder over een minderjarige in het kader van de ontwikkeling en opvoeding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar dochter, [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juni 2017, waarin het gezag van de moeder werd beëindigd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder heeft in het verleden te maken gehad met verschillende problemen, waaronder een echtscheiding van de vader en een langdurige ondertoezichtstelling van [minderjarige]. De moeder heeft in de afgelopen jaren niet de nodige stappen ondernomen om haar opvoedvaardigheden te verbeteren, wat heeft geleid tot zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige]. Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige] in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De vader, bij wie [minderjarige] momenteel woont, heeft met hulp van de GI (gecertificeerde instelling) de zorg voor [minderjarige] op zich genomen en het gaat goed met haar. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezag van de moeder is beëindigd, en heeft benadrukt dat de moeder nog steeds een rol in het leven van [minderjarige] zal behouden, maar dat de voogdijmaatregel niet passend is in deze situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 oktober 2017
Zaaknummer : 200.219.551/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/318878 / FA RK 17-1318
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W. Kolmans,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • de heer [belanghebbende] (hierna te noemen: de vader), wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. J.M.R. Vlaar;
  • de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI), gevestigd te [vestigingsplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de raad (het hof begrijpt: tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder) wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 augustus 2017, heeft de GI verzocht het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. J.H.M. van Dinten (namens mr. Kolmans);
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Vlaar;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] (de gezinsvoogd) en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 mei 2017;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 9 augustus 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
Sinds december 2012 zijn de ouders uit elkaar. Bij beschikking van 17 oktober 2013 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken, welke beschikking op 27 januari 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 27 september 2011 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 27 maart 2018.
Eveneens met ingang van 27 september 2011 is [minderjarige] uithuisgeplaatst. In juni 2012 is [minderjarige] bij de moeder (en de vader) thuisgeplaatst.
Op grond van een machtiging van 8 juni 2015 is [minderjarige] wederom uit huis geplaatst, te weten in een gezinshuis, zijnde een voorziening voor observatie/behandeling.
Bij beschikking van 24 juni 2016 is aan de GI machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader. Die machtiging is nadien verlengd, eveneens tot 27 maart 2018.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de raad het gezag van de moeder beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder is primair van mening dat zij met het ouderlijk gezag belast dient te blijven. Er is in het verleden het nodige gebeurd, maar de moeder wil nu naar de toekomst kijken. De moeder heeft het traject bij Topaze willen opstarten om de communicatie tussen haar en de vader te verbeteren. Hoewel dit traject was opgelegd in een beschikking van de kinderrechter te Breda, heeft de vader hier niet aan meegewerkt. Er zijn echter positieve ontwikkelingen. Zo is er weer contact tussen [minderjarige] en de moeder en de verhouding tussen de moeder en de gezinsvoogd is verbeterd. De moeder heeft gedurende vier jaar voor [minderjarige] gezorgd. Het verblijf van [minderjarige] in het gezinshuis verliep goed. De moeder verzet zich niet (meer) tegen de ondertoezichtstelling en het verblijf van [minderjarige] bij de vader, ondanks dat de situatie daar niet ideaal is. De moeder stelt zich wel degelijk goed op richting de school van [minderjarige] en uiteindelijk heeft de moeder toestemming gegeven voor het aanvragen van een nieuwe identiteitskaart voor [minderjarige] . Er is nooit vervangende toestemming gevraagd voor gezagskwesties. De door de wet genoemde aanvaardbare termijn is volgens de moeder nog niet verstreken.
Subsidiair stelt de moeder dat als het hof evenals de rechtbank van mening is dat haar ouderlijk gezag beëindigd dient te worden, ook het gezag van de vader beëindigd dient te worden en de GI met de voogdij dient te worden belast. Zodoende zouden de ouders een gelijkwaardige rol behouden in het leven van [minderjarige] , hetgeen van belang is voor het verbeteren van de communicatie tussen de ouders. Dit wordt moeilijker als de ondertoezichtstelling op enig moment niet meer zou worden verlengd.
Het alsmaar verlengen van de ondertoezichtstelling is evenmin gewenst. Derhalve dient het inleidend verzoek van de raad te worden afgewezen, zodat de raad een nieuw verzoek kan indienen, nu tot beëindiging van het gezag van beide ouders.
De moeder ervaart dat alleen het negatieve wordt benadrukt en dat te weinig aandacht wordt geschonken aan het positieve. Bovendien ervaart de moeder dat beloftes niet worden nagekomen, zoals ten aanzien van in het vooruitzicht gesteld bezoek op de verjaardag van [minderjarige] . De vader informeert de moeder bovendien te weinig; ook te weinig naar aanleiding van concrete vragen die zij aan hem stelt.
3.6.
De raad voert ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Het gaat om een complexe situatie. [minderjarige] is een jong meisje dat al een roerig leventje achter de rug heeft. Vanaf de geboorte was zij uit huis geplaatst. Na de thuisplaatsing in juni 2012 was het voor de GI moeilijk om zicht te houden op de situatie bij de moeder. Het contact met de vader verliep ook moeizaam, omdat de moeder daar eigen ideeën over had. Een en ander was niet in het belang van [minderjarige] .
Het gezinshuis waar [minderjarige] in juni 2015 met spoed geplaatst was, was een goede plek voor haar. Toch is onderzocht of [minderjarige] nog thuis kon wonen, hetgeen moeizaam ging. Over de situatie bij de vader waren ook de nodige zorgen. Een en ander heeft echter wel tot een plaatsing van [minderjarige] bij de vader geleid, hoewel ondersteuning noodzakelijk werd geacht. Voor de moeder was deze plaatsing moeilijk om te accepteren.
Men heeft ook na de plaatsing van [minderjarige] bij de vader geprobeerd meer zicht te krijgen op de situatie bij de moeder en op haar mogelijkheden, hetgeen lastig bleek te zijn vanwege de houding van de moeder. Daarnaast hebben zich heftige situaties voorgedaan, ook op de school van [minderjarige] . De moeder is niet in staat om constructief en rustig mee te werken.
Ten tijde van het raadsonderzoek was de raad van mening dat er niet veel adequate hulpverlening was in de situatie bij de vader. Men zat echter met de handen in het haar, omdat de moeder daar geen toestemming voor gaf. Een gezinssysteem met een kwetsbare vader c.q. opvoeder, heeft een moeder c.q. niet-verzorgende ouder nodig die het verblijf van het kind accepteert en daaraan meewerkt.
De raad merkt op dat de moeder vaker heeft gesteld dat zij het verblijf bij de vader inmiddels ondersteunt. Echter, ook als de situatie sinds maart 2017 (derhalve na de afronding van het raadsonderzoek) in positieve zin veranderd is, moet worden vastgesteld dat de in de wet genoemde aanvaardbare termijn is verstreken. Een thuisplaatsing bij de moeder behoort niet meer tot de mogelijkheden. Op de medewerking van de moeder kan niet meer worden gewacht. Er moeten beslissingen worden genomen en er moet daadkrachtig worden optreden en worden ingezet op de communicatie tussen de ouders. Voor het laatstgenoemde doel is het gezag van de moeder niet noodzakelijk.
Het gaat te ver om (ook) het gezag van de vader te beëindigen. Al geruime tijd blijkt dat er voldoende mogelijkheden zijn bij de vader. [minderjarige] woont bij de vader en het is de bedoeling dat zij daar blijft wonen. In een dergelijke situatie is ouderlijk gezag passend. De ondertoezichtstelling acht de raad eveneens nog passend in deze situatie.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, – kort samengevat – het volgende aan.
De zorgen over de situatie bij de vader kwamen rechtstreeks voort uit de weigering van de moeder om toestemming te verlenen voor intensieve pedagogische ondersteuning bij de vader. Na de bestreden beschikking is zes uur per week pedagogische ondersteuning en gezinscoaching ingezet vanuit Omnia Zuidoost Brabant. Via de gemeente is een consulente van MEE twee uur per week beschikbaar voor het geven van praktische ondersteuning. Vanaf het nieuwe schooljaar start professionele buitenschoolse opvang.
De vader ervaart daadwerkelijk dat hij wordt ondersteund, hetgeen ten goede komt aan het welzijn van [minderjarige] . De strijd die eerder tussen de ouder steeds over gezagskwesties werd gevoerd is niet meer aan de orde, hetgeen resulteert in een meer stabiele en rustige opvoedsituatie voor [minderjarige] . In ieder opzicht gaat het beter met [minderjarige] . [minderjarige] geeft er blijk van dat zij aan de vader is gehecht en de vader als hoofdopvoeder ziet.
Voor een stabiele sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] is het van belang dat de vader daadwerkelijk het gezag kan uitoefenen en dat [minderjarige] daaromtrent duidelijkheid ervaart. De ondertoezichtstelling waarborgt de huidige veilige ontwikkeling van [minderjarige] .
Aan het traject bij Topaze is bij de laatste verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geen prioriteit meer gegeven. De prioriteit lag toen bij het creëren van een veilige opvoedsituatie voor [minderjarige] .
De twee jaren na de uithuisplaatsing van [minderjarige] in juni 2015, heeft de moeder er geen blijk van gegeven hulp voor zichzelf te accepteren. Ook nu blijkt uit niets dat zij bereid is haar opvoedvaardigheden te vergroten. Zij heeft de belangen van [minderjarige] bovendien niet behoorlijk behartigd, nu zij geen toestemming heeft verleend voor een noodzakelijke operatie in augustus 2016, niet heeft meegewerkt aan de aanvraag van een nieuwe identiteitskaart voor [minderjarige] en geen toestemming heeft verleend voor de noodzakelijke hulpverlening in de thuissituatie bij de vader. Steeds is met brieven en gesprekken met de moeder geprobeerd haar ertoe te bewegen die toestemming te verlenen. Overigens zijn van de tien gesprekken met de moeder negen gesprekken voortijdig beëindigd doordat de moeder schreeuwend en krijsend wegliep. De moeder heeft zich verder ernstig misdragen op de school van [minderjarige] , om welke reden haar toegang tot de school is ontzegd. In haar contacten met de buitenwereld blijft de moeder zich doorgaans eisend, dwingend, schreeuwend en scheldend opstellen. De in de wet genoemde aanvaarbare termijn is verstreken.
Een voogdijmaatregel acht de GI niet passend, daar [minderjarige] bij de vader opgroeit. De vader werkt mee aan de bezoekmomenten tussen de moeder en [minderjarige] . De GI investeert in het contact tussen [minderjarige] en de moeder en de familie van de moeder. Het contact tussen de moeder en [minderjarige] heeft negen maanden stilgelegen, omdat de moeder de gezinsvoogd en een andere collega had beschuldigd van seksueel misbruik van [minderjarige] . Geen enkele medewerker van de GI wilde het bezoek nog begeleiden. Nadat de beschuldiging was ontkracht, is het contact weer hervat. De moeder heeft deze bezoeken één of twee keer afgezegd.
De dag voor de zitting van het hof heeft [minderjarige] op een leuke manier haar verjaardag gevierd. De moeder is ook in de gelegenheid gesteld om te bellen met [minderjarige] . Dat telefoongesprek is door de moeder afgebroken, nadat [minderjarige] vertelde dat een van de hulpverleners aanwezig was. Volgens de GI is dit voorval exemplarisch voor hoe de moeder communiceert, ook met haar dochter. Hierin is geen verbetering gekomen. [minderjarige] heeft recht op duidelijkheid over haar perspectief en op een rustig leven.
3.8.
Bij brief van 9 augustus 2017 heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vijandigheid zijdens de moeder en haar omgeving maakt elke samenwerking onmogelijk. Dit blijkt onder andere uit de aangifte die de vader heeft gedaan van mishandeling, gepleegd door de nieuwe partner van de moeder tegen de vader.
Ter zitting heeft de vader in aanvulling op het voorgaande het volgende aangevoerd. Het feit dat de moeder verzoekt een voogdijmaatregel uit te spreken, toont aan hoe de verhoudingen liggen. De vader denkt dat de situatie niet zal veranderen. Kennelijk vertrouwt de moeder de vader niet. De vader daarentegen kent zijn plicht. Beëindiging van het gezag van de moeder tast het contact met [minderjarige] niet aan. De vader zal hierbij geholpen worden.
heeft haar verjaardag op een leuke manier gevierd. Het gaat goed volgens de vader. Hij kan het aan met de hulp die hij krijgt.
Eenmaal per maand ziet [minderjarige] de moeder. De vader brengt [minderjarige] dan naar het wijkcentrum in [vestigingsplaats] . Het is vaak voorgekomen dat de moeder op het laatste moment heeft afgezegd. Dan merkte de vader dat [minderjarige] dat jammer vond, maar zich er wel overheen kon zetten.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Ontwikkelingsbedreiging
3.9.3.
[minderjarige] heeft in haar jonge leven al veel meegemaakt. De eerste acht maanden van haar leven was zij uithuisgeplaatst. Vervolgens heeft zij drie jaar bij de moeder gewoond en daarna is zij vanaf juni 2015 wederom uithuisgeplaatst, ditmaal in een gezinshuis. Een jaar later is [minderjarige] bij de vader geplaatst.
Door de jarenlange tekortkomingen in de basale zorg en (emotionele) veiligheid in de thuissituatie bij de moeder heeft [minderjarige] een ontwikkelingsachterstand opgelopen. Dit uitte zich in niet naar leeftijd functioneren op spel-, cognitief en sociaal niveau. [minderjarige] vroeg veel aandacht en geborgenheid van haar omgeving. Zij had een grote behoefte aan veiligheid, voorspelbaarheid en vertrouwen vanuit haar omgeving.
Het hof maakt uit de stukken en het verhandelde ter zitting op dat de betrokken hulpverleners telkenmale hebben geprobeerd een (blijvende) thuisplaatsing bij de moeder mogelijk te maken. Genoegzaam is gebleken dat dit niet meer tot de mogelijkheden behoort. Het ontbreekt de moeder aan de meest basale opvoed- en pedagogische vaardigheden. Zij is daardoor niet in staat gebleken een verantwoord opvoedingsklimaat te creëren. De moeder heeft er nimmer – ook niet in hoger beroep – blijk van gegeven ervoor open te staan om door middel van hulpverlening haar opvoedvaardigheden te vergroten, terwijl dit wel nodig was, gezien de ernstige zorgen rondom haar persoon. In haar contacten met de buitenwereld, zoals met de GI, de huisarts en andere professionals, stelt de moeder zich doorgaand eisend, dwingend, schreeuwend en scheldend op, ook in het bijzijn van [minderjarige] . Door de houding van de moeder is een constructieve samenwerking met de GI nooit tot stand gekomen.
De moeder stelt dat zij erin berust dat [minderjarige] niet bij haar opgroeit. Zij heeft zich aanvankelijk echter wel verzet tegen de plaatsing bij de vader en nog altijd is het wantrouwen van de moeder richting de vader groot. De moeder veroorzaakt met haar houding richting de vader, maar ook tegenover de school van [minderjarige] en de betrokken hulpverlening veel onrust, spanning en onduidelijkheid.
Bovendien is de moeder niet in staat in het belang van [minderjarige] te denken en te handelen. De moeder gaf aanvankelijk geen toestemming voor omgangsbegeleiding en heeft nadien de medewerkers van de GI (die de omgang begeleidden) beschuldigd van seksueel misbruik van [minderjarige] . Hierdoor is er lange tijd geen contact geweest tussen moeder en dochter, terwijl dit contact in beginsel wel in het belang van [minderjarige] wordt geacht.
De moeder heeft voorts geen toestemming verleend voor een voor [minderjarige] noodzakelijke operatie in augustus 2016 en evenmin meegewerkt aan de aanvraag van een nieuwe identiteitskaart voor [minderjarige] .
Ook over de situatie bij de vader bestonden zorgen. Deze zorgen bleven echter in stand doordat de moeder geen toestemming gaf voor de noodzakelijk geachte pedagogische ondersteuning.
Niet alleen het belaste verleden van [minderjarige] , met als gevolg de kindeigen problematiek, maar ook de huidige, hiervoor geschetste kwetsbare situatie maakt dat het hof van oordeel is dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd.
Aanvaardbare termijn
3.9.4.
Voorts is het hof van oordeel dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Van feitelijke verzorging en opvoeding door de moeder is, gezien de situatie, geen sprake. Een bezoekregeling waarbij de moeder en [minderjarige] elkaar eenmaal per maand onder begeleiding zien is het hoogst haalbare gebleken.
De moeder heeft meerdere malen geen toestemming verleend in situaties waarin dit van haar als mede met het gezag belaste ouder werd gevraagd, zodat zaken die in het belang van [minderjarige] werden geacht niet of slechts met ernstige vertraging konden worden geregeld.
Hiermee heeft de moeder laten zien niet in staat te zijn invulling te geven aan de op haar rustende ouderlijke verantwoordelijkheden ten aanzien van [minderjarige] .
De GI heeft aangevoerd dat deze niet-coöperatieve houding bij de moeder al sinds de thuisplaatsing van [minderjarige] in 2012 wordt gezien. Daarmee is de hiervoor bedoelde aanvaardbare termijn ruimschoots verstreken.
De weigerachtige houding van de moeder frustreerde bovendien de adequate invulling van het gezag door de vader. Na de beëindiging van het gezag van de moeder heeft men de lang noodzakelijk geachte hulpverlening kunnen inzetten in de thuissituatie bij de vader. De vader ervaart door de ingezette begeleiding vanuit Stichting Omnia en Stichting MEE veel ondersteuning bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Sinds de bestreden beschikking heeft [minderjarige] mede daardoor op alle gebieden een sprong gemaakt in haar ontwikkeling. Zij zit goed in haar vel en laat duidelijk zien dat zij gebaat is bij de rust en duidelijkheid die de beëindiging van het gezag van de moeder heeft gecreëerd.
De enkele stelling van de moeder dat zij haar houding en opstelling heeft verbeterd, is naar het oordeel van het hof in het licht van al het voorgaande onvoldoende om tot een ander oordeel te komen ten aanzien van het verstrijken van de aanvaardbare termijn.
Dat van een gedragsverandering sprake is, zodanig dat de moeder nu of op korte termijn wel in staat moet worden geacht (als ouder op afstand) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen, acht het hof bovendien onwaarschijnlijk, te meer nu, zoals hiervoor is overwogen, de moeder nimmer hulp heeft geaccepteerd om haar pedagogische vaardigheden te vergroten en ook in hoger beroep uit niets is gebleken dat zij enig inzicht heeft verworven in haar aandeel in de problematiek, terwijl de zorgen daarover fors zijn.
Gezag vader
3.9.5.
De moeder verzoekt subsidiair het verzoek van de raad af te wijzen opdat de raad een nieuw verzoek kan indienen tot beëindiging van het gezag van beide ouders, met benoeming van de GI tot voogd.
Het hof stelt vast dat [minderjarige] bij de vader opgroeit en dat het met haar in die situatie – thans, sinds de beëindiging van het gezag van de moeder – erg goed gaat. De vader is met behulp van de ingezette hulpverlening in staat de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. Onder die omstandigheden is een voogdijmaatregel niet passend. In het kader van de ondertoezichtstelling zijn de belangen van [minderjarige] voldoende gewaarborgd.
De moeder wenst een situatie te creëren waarin de ouders een gelijkwaardige rol behouden in het leven van [minderjarige] , maar daarvoor is de voogdijmaatregel niet bedoeld. Ten overvloede overweegt het hof dat de beëindiging van het gezag van de moeder niet betekent dat zij geen enkele rol meer in het leven [minderjarige] heeft. Zij blijft haar moeder. De vader en de GI hebben ter zitting verklaard zich altijd te zullen blijven inspannen voor het behoud van een passende bezoekregeling.
Voor beëindiging van het gezag van de vader bestaat naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande geen enkele aanleiding.
3.10.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juni 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, P.M.M. Mostermans en P. Vlaardingerbroek en is op 19 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.J.M. Brouwer-van de Put, griffier.