In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verleend. De moeder, die alleen het gezag over het kind heeft, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en haar kind terug te laten keren. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 september 2017, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.C. Buntsma, en de Gecertificeerde Instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming ook aanwezig waren.
De rechtbank had eerder op 13 april 2017 de ondertoezichtstelling van het kind verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat de hulp van de GI onvoldoende was en dat zij niet in staat was gesteld om de gestelde doelen te behalen. De GI en de raad gaven aan dat er ernstige zorgen waren over de opvoedingssituatie en de psychische gesteldheid van de moeder, wat leidde tot de noodzaak van uithuisplaatsing.
Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van het kind, gezien de problematiek van de moeder en de onduidelijkheid over de rol van de GI en het Leger des Heils. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, maar benadrukte dat de GI de moeder de benodigde hulp en steun moest bieden om aan haar problematiek te werken. De beslissing van het hof werd op 19 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar.