ECLI:NL:GHSHE:2017:4558

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
200.218.649_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verleend. De moeder, die alleen het gezag over het kind heeft, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en haar kind terug te laten keren. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 september 2017, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.C. Buntsma, en de Gecertificeerde Instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming ook aanwezig waren.

De rechtbank had eerder op 13 april 2017 de ondertoezichtstelling van het kind verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat de hulp van de GI onvoldoende was en dat zij niet in staat was gesteld om de gestelde doelen te behalen. De GI en de raad gaven aan dat er ernstige zorgen waren over de opvoedingssituatie en de psychische gesteldheid van de moeder, wat leidde tot de noodzaak van uithuisplaatsing.

Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van het kind, gezien de problematiek van de moeder en de onduidelijkheid over de rol van de GI en het Leger des Heils. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, maar benadrukte dat de GI de moeder de benodigde hulp en steun moest bieden om aan haar problematiek te werken. De beslissing van het hof werd op 19 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 oktober 2017
Zaaknummer : 200.218.649/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/329331 / JE RK 17-643
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.C. Buntsma,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 april 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 juni 2017, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen en haar zo spoedig mogelijk terug te laten keren naar de moeder.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Buntsma;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering d.d. 4 augustus 2017, waarin staat vermeld dat deze gecertificeerde instelling niet bij moeder en [minderjarige] betrokken is en waarbij het appelschrift met bijlagen retour aan het hof is gezonden;
  • de brief van de raad d.d. 9 augustus 2017, met als bijlagen het rapport van de raad d.d. 17 oktober 2016 betreffende het onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel (hierna: het rapport van de raad) en het verzoekschrift tot ondertoezichtstelling;
  • de brief van de advocaat van de moeder d.d. 13 september 2017, met als bijlage een toelichting van het Leger des Heils Zuidwest Nederland (hierna: het Leger des Heils);
  • de brief van de GI d.d. 14 september 2017, met als bijlage de gezinsrapportage d.d. 24 augustus 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 25 oktober 2016 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de termijn van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 25 april 2017 verlengd tot 25 oktober 2017 en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening van pleegzorg met ingang van 25 april 2017 tot 25 oktober 2017.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] betreft, en zij is hiertegen in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De hulp en begeleiding van de GI is onvoldoende. Na de ondertoezichtstelling zijn er zijn twee gesprekken met de moeder gevoerd en was de samenwerking met de reeds betrokken hulpverleningsinstantie; het Leger des Heils, onvoldoende. Het plan van aanpak met daarin concreet door de GI geformuleerde doelen is pas op 10 april 2017 aangeleverd. Daarna is vrijwel direct een verzoek tot uithuisplaatsing gedaan. De moeder is niet in staat gesteld deze doelen te behalen. Na de uithuisplaatsing heeft de moeder pas op 18 september 2017 een kennismakingsgesprek gehad met de nieuwe gezinsmanager en de begeleiding bij de omgangsmomenten tussen haar en [minderjarige] is onvoldoende. De moeder heeft hulp gezocht voor haar problematiek en kan daar inmiddels beter mee omgaan. Onderdelen van het plan van aanpak zijn achterhaald en/of onjuist, aldus de moeder.
3.6.
De GI voert ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De vorige gezinsmanager heeft het als moeilijk ervaren om met moeder in gesprek te komen en de GI heeft het Leger des Heils gevraagd om zicht te krijgen op de opvoedsituatie bij de moeder. Dat is niet verlopen zoals het zou moeten; er is onduidelijkheid ontstaan over de rol van het Leger des Heils, aangezien het Leger des Heils de moeder ook begeleidt. De in het plan van aanpak geformuleerde doelen zijn grotendeels overgenomen uit het rapport van de raad en waren dus vanaf het begin van de ondertoezichtstelling kenbaar voor de moeder. De zorgen over de problematiek van moeder en over de opvoedsituatie bij de moeder bestaan nog steeds. Die zorgen zijn bevestigd tijdens de omgangsmomenten; de belmomenten zijn stopgezet omdat de moeder het kind belastende vragen stelt. De GI wil dat de moeder zich onder behandeling laat stellen voor haar problematiek. De noodzaak voor de uithuisplaatsing is nog steeds aanwezig.
3.7.
De raad heeft ter zitting, - kort samengevat - het volgende verklaard. De raad heeft in zijn rapport geconcludeerd dat er binnen een half jaar verbetering moest komen met betrekking tot de problematiek van de moeder. Dat was niet het geval. In april 2017 had de moeder dag en nacht stress vanwege het afluisteren door de buren. Dat was een van de redenen voor het verzoek tot uithuisplaatsing. Het is van belang dat er duidelijkheid komt over de rol van het Leger des Heils. De moeder ondervindt weliswaar steun van het Leger des Heils, maar met betrekking tot de veiligheid van [minderjarige] in de thuissituatie hebben er nog geen concrete veranderingen plaatsgevonden. De moeder dient te worden begeleid en geholpen bij het behalen van de doelen. Het is raadzaam om antwoorden op concrete vragen van de moeder op papier te zetten.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de (verlenging van de) ondertoezichtstelling.
De moeder komt op tegen de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Voor zover de moeder heeft beoogd te grieven tegen de noodzaak van de uithuisplaatsing geldt het volgende. Evenals de kinderrechter acht het hof voldoende aannemelijk dat de moeder kampt met problematiek, waardoor de opvoedingsomgeving in de thuissituatie op dit moment schadelijk is voor de verdere ontwikkeling van [minderjarige] . Er bestaan ernstige zorgen over de psychische gesteldheid van de moeder en haar draagkracht vanwege waandenkbeelden, wantrouwen en spanningen. Die zorgen worden bevestigd in het rapport van de raad, het plan van aanpak van de GI en in het bijzonder door de in dat plan aangehaalde e-mailberichten van de moeder en de klachtbrief die de moeder op 23 maart 2017 schreef aan de GI. Hieruit blijkt onder meer dat volgens de moeder de buren haar afluisteren en in de gaten houden in opdracht van en soms samen met de GI. Dit levert de moeder veel spanningen op en zij heeft diverse meldingen over de buren gedaan bij de politie. De meldingen zijn onderzocht en leverden geen zorgen op over de buren. Zij geven echter wel blijk van de bij de moeder bestaande waandenkbeelden. Dat namens de moeder ter zitting bij het hof is betoogd dat die meldingen zijn gedaan in een periode waarin het stressniveau van de moeder hoog was en dat dergelijke meldingen de laatste tijd niet meer zijn gedaan, doet aan het vorenstaande niet af. Onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat deze problematiek van de moeder thans onder controle is. Hetgeen de moeder ter zitting heeft gesteld, namelijk dat zij inmiddels gesprekken voert bij Indigo, is onvoldoende om dit te concluderen. De moeder dient te laten zien dat zij concrete stappen zet met betrekking tot haar problematiek, hetgeen op dit moment nog onvoldoende is gebleken.
3.8.4.
Met de kinderrechter is het hof dan ook van oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.8.5.
Daarbij is wel zeer van belang dat de moeder door de GI de benodigde hulp en steun wordt geboden om aan haar problematiek en aan de gestelde doelen te werken. Tot op heden is dat onvoldoende gebeurd; concrete door de GI geformuleerde doelen ontbraken lange tijd, de communicatie met de gezinsmanager was niet goed, de rol van het Leger des Heils is onduidelijk en de kennismaking met de nieuwe gezinsmanager heeft lang op zich laten wachten. Deze omstandigheden brengen echter niet met zich dat op die grond de noodzaak voor de uithuisplaatsing thans ontbreekt. Het hof gaat er wel van uit dat met de nieuwe gezinsmanager een hernieuwde start zal worden gemaakt. Daarbij dient aandacht te zijn voor de evaluatie van de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] . Ter zitting heeft de GI toegelicht dat de door de GI ingeschakelde instantie om de omgang te begeleiden: Agathos, het verloop van de omgang terugkoppelt aan de gezinsmanager. Niet gebleken is dat die terugkoppeling vervolgens met de moeder is besproken, terwijl de moeder met vragen zit. Het is voor haar niet duidelijk hoe zij met voor haar lastige situaties moet omgaan en zij heeft behoefte aan concrete handvatten in dat kader.
Voor de moeder geldt dat zij de hulp en begeleiding van de GI dient toe te laten en de GI dient te betrekken bij de behandeling van haar problematiek. Dat gebeurt onvoldoende; ter zitting is bijvoorbeeld gebleken dat de GI niet op de hoogte was van de gesprekken die de moeder inmiddels zegt te voeren bij Indigo.
Kortom, het is zeer van belang dat de GI en de moeder een manier vinden om tot een goede samenwerking te komen, zodat kan worden bezien wat [minderjarige] nodig heeft om op een veilige en onbelaste manier op te groeien en in hoeverre dat in de thuissituatie kan worden gerealiseerd. Zowel de GI als de moeder dienen hierin hun verantwoordelijkheden te nemen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 april 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, H. van Winkel en H.M.A.W. Erven
en is op 19 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.