3.4.1.Ter zitting in hoger beroep is allereerst de ontvankelijkheid van de gemeente (in eerste aanleg) aan de orde geweest. Het hof heeft de vraag opgeworpen of de gemeente ook ABS in de procedure had moeten betrekken. Het hof heeft partijen daartoe artikel 3:51 lid 2 BW en de schakelbepaling van artikel 3:59 BW voorgehouden en hun visie daarop gevraagd.
In artikel 3:51 lid 2 BW staat het volgende:
“Een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn.”
In artikel 3:59 BW staat dat de bepalingen van de betreffende titel - waaronder artikel 3:51 lid 2 BW - buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing vinden (voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet).
3.4.1.1. De gemeente heeft in reactie onder meer gesteld dat artikel 3:51 BW in de onderhavige (26 Wvg) procedure niet geldt. Voorts is volgens de gemeente in de procedure in eerste aanleg reeds aangegeven wie de betrokken partijen zijn (de gemeente en [de stichting] ) en heeft de rechtbank ABS/ [indirect bestuurder van ABS Montage ] als belanghebbende aangemerkt. Volgens de gemeente dient deze procedure in hoger beroep daarop voort te borduren. Hierna onder 3.4.1.3 zal het hof ook ingaan op hetgeen door de gemeente nog nader is opgemerkt.
3.4.1.2. [de stichting] heeft daarop aangevoerd dat het in eerste aanleg weliswaar niet aan de orde is geweest, maar dat er thans niet aan voorbij mag worden gegaan dat het in eerste aanleg verkeerd is gegaan. [de stichting] is van mening dat artikel 3:51 BW van toepassing is in de onderhavige procedure en refereert zich verder aan het oordeel van het hof.
3.4.1.3 Nu in de schakelbepaling 3:59 BW niet staat dat de analoge toepassing niet geldt in de procedures ex artikel 26 Wvg en evenmin de Wvg zelf iets dergelijks bepaalt, is het hof van oordeel dat artikel 3:51 lid 2 BW - juncto artikel 3:40 lid 2 BW - ook van toepassing is in de onderhavige 26 Wvg-procedure. Het is het hof niet gebleken dat de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen zou verzetten.
De gemeente had derhalve naar het oordeel van het hof alle bij de door de gemeente gewraakte rechtshandeling betrokken partijen, dus ook ABS, in de procedure dienen te betrekken (zie ook HR 12 juni 1987; NJ 1988/252). De gemeente had in het krantenartikel van 11 maart 2016 immers kunnen lezen dat [indirect bestuurder van ABS Montage ] (ABS) de nieuwe huurder zou worden, dus bij indiening van het verzoekschrift (d.d. 20 maart 2016) was [indirect bestuurder van ABS Montage ] /ABS al bij de gemeente bekend. In april 2016 heeft de gemeente de huurovereenkomst toegezonden gekregen. De gemeente had dus in ieder geval bij haar aanvullend verzoekschrift d.d. 6 mei 2016 ABS alsnog in de procedure kunnen (en dienen te) betrekken. Het enkele feit dat de gemeente gebonden zou zijn alleen die partijen in hoger beroep te betrekken die in de beschikking als partij zijn aangeduid, doet er niet aan af dat de gemeente reeds in eerste aanleg de juiste partijen in de procedure had moeten betrekken. Het hof zal de gemeente dan ook alsnog niet-ontvankelijk verklaren in het door haar in eerste aanleg ingediende verzoek.
3.4.2.Voor zover de gemeente wel ontvankelijk zou moeten worden geacht, overweegt het hof nog als volgt.
3.4.2.1. Artikel 26 Wvg lid 1 bepaalt:
"Een gemeente kan de nietigheid inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan haar in deze wet geregelde voorkeurspositie."
In de beschikkingen van de Hoge Raad van 13 november 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI6256 en BI6269) is deze bepaling als volgt uitgelegd: “In zijn beschikking van 27 juni 2008, NJ 2009, 79, m.nt. P.C.E van Wijmen (toevoeging hof: ECLI:NL:HR:2008:BD1381) heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de ontstaansgeschiedenis van art. 26 lid 1 Wvg, zoals dit met ingang van 1 september 2002 is komen te luiden, niet anders kan worden afgeleid dan dat naar de bedoeling van de wetgever alle rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch waarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer (rechts)personen, blootstaan aan vernietiging. De vaststelling dat de betrokken rechtshandeling(en) zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch daarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer (rechts)personen, impliceert derhalve dat voldaan is aan het vereiste van art. 26 lid 1 Wvg dat de rechtshandeling(en) zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de in de Wvg geregelde voorkeurspositie van de gemeente. Bepalend is welke rechten en verplichtingen uit de betrokken rechtshandeling(en) voortvloeien. Voor zover voor de vaststelling van de rechten en verplichtingen die uit een rechtshandeling voortvloeien, ook andere gegevens van belang zijn dan de tekst van het geschrift waaruit de rechtshandeling blijkt, moeten ook deze gegevens in de beoordeling worden betrokken. Voorts komt een rechtshandeling ook voor vernietiging in aanmerking, indien zij weliswaar op zichzelf beschouwd niet aan het bedoelde criterium voldoet, maar wel deel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen dat is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het voorkeursrecht.”
3.4.2.2. De rechtbank heeft weliswaar in r.o. 4.3. met zoveel woorden opgemerkt dat artikel 26 Wvg strikt en restrictief uitgelegd dient te worden, maar uit de inhoud van de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank voornoemde, juiste, beoordelingsmaatstaf heeft weergegeven in r.o. 4.4 en ook als zodanig heeft toegepast. Van striktere of meer restrictieve, dan wel terughoudender toetsing door de rechtbank dan door de Hoge Raad voorgestaan is dan ook naar het oordeel van het hof geen sprake. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de juiste maatstaf aangelegd bij de beantwoording van de vraag of de huurovereenkomst de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan het gemeentelijk voorkeursrecht.
3.4.2.3. Het hof is voorts van oordeel dat de in het geding gebrachte schriftelijke huurovereenkomst als uitgangspunt voor de beoordeling dient te worden genomen, nu de gemeente geen grief heeft gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over aanvullende afspraken en een zogenaamd “herenakkoord” (r.o. 4.15 en 4.16). Voor zover het beroepschrift toch zo zou dienen te worden gelezen dat de gemeente nog steeds wenst te stellen dat er (mogelijk) naast de huurovereenkomst nadere afspraken tussen [de stichting] en ABS bestaan, heeft het hof ter zitting in hoger beroep hiernaar nogmaals, zoals ook de rechtbank reeds had gedaan, de heer [de bestuurder van de stichting] (bestuurder van [de stichting] ) en de advocaat van [de stichting] uitdrukkelijk gevraagd, in de volgende bewoordingen: ‘Of er sprake is van geen andere overeenkomst, nadere overeenkomst, ‘site letter’, mondelinge afspraken of wat dan ook en in welke vorm dan ook andersluidend dan wel aanvullend ten opzichte van de in het geding gebrachte schriftelijke huurovereenkomst op grond waarvan of waarin aanwijzingen bestaan/zijn opgenomen voor een kennelijke bedoeling van partijen dan wel met een kennelijke strekking om afbreuk te doen aan de in de wet voorkeursrecht gemeenten geregelde voorkeursrecht en meer in het bijzonder de in deze zaak voor de gemeente Haaren geldende voorkeurspositie? En bovendien ook niets naders dat strijdig zou kunnen worden geacht met de gedachte van waarborging van de regiefunctie bij de verwezenlijking van het ruimtelijk beleid door de gemeente?’ Daarop is door de heer [de bestuurder van de stichting] en de advocaat van [de stichting] geantwoord dat er in het geheel geen andere afspraken tussen [de stichting] en ABS bestaan, ook niet over andere onderwerpen (zoals koopopties of bepaalde vergoedingen).
3.4.2.4. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de huurovereenkomst op zich geen beperking van het voorkeursrecht inhoudt, ook niet in enigerlei mate. Het betreft een huurovereenkomst conform artikel 7:201 BW, waarbij [de stichting] als verhuurder zich verbindt om aan de andere partij ABS als huurder [landgoed] in gebruik te verstrekken en waarbij ABS zich verbindt tot een tegenprestatie (het betalen van de huursom en de verzekeringspremies en het verzorgen van het onderhoud). Bij het einde van de huurovereenkomst blijven de door ABS aangebrachte verbeteringen kosteloos achter (zie art. 8.7 van de huurovereenkomst).
Naar het oordeel van het hof staat het bestaan van een voorkeursrecht van een gemeente in beginsel niet in de weg aan verhuur aan derden van het met dat voorkeursrecht ‘belaste’ zaak. Naar het oordeel van het hof is de stelling van de gemeente dat reeds uit het de omstandigheden, dat het aangaan van de huurovereenkomst is ingegeven uit economische motieven (‘verzilvering van economisch belang’) en dat de huurovereenkomst tot gevolg heeft dat [de stichting] de onroerende zaak niet meer vrij van huur of gebruik (aan de gemeente) zal kunnen leveren, afgeleid moet worden dat sprake is van overdracht van de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij die onroerende zaak, dan ook onjuist. De mogelijkheden van [de stichting] met betrekking tot het verhuurde voor zover relevant in het kader van het voorkeursrecht van de gemeente zijn nog onverkort aanwezig en in zoverre is de beschikkingsmacht van [de stichting] over de onroerende zaak niet aangetast. Van
overdrachtvan economisch belang is ook geen sprake.
Dat [de stichting] aan het gebruik door ABS bepaalde eisen (ook ten behoeve van ABS) heeft verbonden, zoals de verplichting tot overleg bij het instellen van rechtsmiddelen (artikel 8.11 van de huurovereenkomst), maakt ook niet dat [de stichting] de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij [landgoed] uit handen heeft gegeven. De huurovereenkomst bevat voorts geen bepalingen waaruit blijkt dat ABS de toekomstige ontwikkelingen van [landgoed] mede kan bepalen. Zo blijkt uit de hiervoor geciteerde artikelen 1.2 en 1.3 van de huurovereenkomst dat ABS blijft aangewezen op de volledige medewerking van [de stichting] ten aanzien van de bestemming van [landgoed] . Uit onder meer het hiervoor geciteerde artikel 8.6 van de huurovereenkomst blijkt verder dat de financiële risico’s van strijdig gebruik van [landgoed] juist geheel bij de huurder ABS liggen en niet bij de eigenaar/verhuurder [de stichting] . Daarover heeft de heer [de bestuurder van de stichting] ter zitting van dit hof verklaard dat de Raad van Toezicht van [de stichting] geen enkel risico wilde lopen en dat daarom deze bepaling (8.6) in de huurovereenkomst is opgenomen. Voorts heeft [de bestuurder van de stichting] verklaard dat [de stichting] noch [indirect bestuurder van ABS Montage ] de intentie hebben om het landgoed te schaden. Zowel [de stichting] als [indirect bestuurder van ABS Montage ] willen zich absoluut aan de wet houden.
Net als de rechtbank heeft het hof in de huurovereenkomst zelf geen aanwijzingen/constructies aangetroffen waarbij de beschikkingsmacht over en/of het economisch belang bij [landgoed] in enigerlei mate worden/wordt overgedragen aan ABS.
3.4.2.5. Ter zitting van dit hof heeft de gemeente nog een beroep gedaan op de duur van de huurovereenkomst. De duur van de huurovereenkomst bedraagt 15 jaar en zou steeds kunnen worden verlengd. Volgens de gemeente heeft de huurovereenkomst daarmee de strekking om (in enigerlei mate) de beschikkingsmacht over te dragen. Het hof ziet evenwel ook in de duur van de huurovereenkomst geen reden om te concluderen dat de huurovereenkomst niet afgesloten had mogen worden omdat deze indruist tegen, althans het kennelijke doel heeft afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente. Mocht het zover komen dat de gemeente het landgoed [landgoed] bezwaard met huur dient te kopen, dan zal bijvoorbeeld ook de door de gemeente te betalen prijs van het landgoed lager uitvallen dan de prijs vrij van huur. Er is derhalve geen sprake van afbreuk aan economisch belang van de gemeente. Het hof is voorts van oordeel dat ook uit omstandigheden die voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst hebben plaatsgevonden niet kan worden afgeleid dat de huurovereenkomst is gesloten met de kennelijke bedoeling om het voorkeursrecht van de gemeente te beperken, althans daaraan afbreuk te doen. ABS wilde [landgoed] al vóór de vestiging van het voorkeursrecht van [de stichting] kopen. Toen bleek dat de gemeente het voorkeursrecht op [landgoed] had gevestigd ging die koop niet door en heeft [de stichting] het landgoed aan de gemeente aangeboden. Het is toen de gemeente geweest die niet wilde kopen, waarop [de stichting] de huurovereenkomst met ABS is aangegaan. Het hof acht de huurovereenkomst op zich niet uitzonderlijk en de keuze voor het aangaan ervan vanuit de positie van [de stichting] bezien ook begrijpelijk, gelet op de verklaring van [de stichting] ter zitting van dit hof dat een bedrag van structureel € 100.000,00 (netto) aan huur per jaar (plus de door ABS betaalde verzekeringspremies en onderhoudskosten) voor haar aantrekkelijker - namelijk leidend tot meer gelden welke aangewend zouden kunnen worden ten behoeve van de zorg - was dan een bedrag van € 3.250.000,00, die de gemeente uiteindelijk toch wel bereid was te betalen, op de bank.
3.4.2.6. Het hof concludeert dan ook dat met het aangaan van de huurovereenkomst geen sprake is van een rechtshandeling die de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de in de Wvg geregelde voorkeurspositie van de gemeente.