ECLI:NL:GHSHE:2017:444

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2017
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
200 193 738_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling omgangsregeling grootouders met kleinkind in het kader van familierecht

In deze zaak hebben de grootouders in hoger beroep verzocht om vaststelling van een omgangsregeling met hun kleinkind, [minderjarige]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had hen in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek. De grootouders stelden dat zij in een nauwe persoonlijke betrekking tot [minderjarige] staan, wat hen ontvankelijk zou maken in hun verzoek op basis van artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De ouders van [minderjarige] betwistten dit en voerden aan dat er geen bijzondere band was tussen de grootouders en [minderjarige]. Het hof heeft vastgesteld dat er wel degelijk een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, maar dat het in het belang van [minderjarige] is om op dit moment geen omgangsregeling vast te stellen. De moeder van [minderjarige] is opgenomen in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, en de focus moet liggen op het herstel van het contact tussen [minderjarige] en haar ouders. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, maar het verzoek van de grootouders afgewezen, met de overweging dat omgang thans ernstig nadeel zou opleveren voor de belangen van [minderjarige]. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 9 februari 2017
Zaaknummer: 200.193.738/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/307280/FA RK 15-7289
in de zaak in hoger beroep van:
[appellanten],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de grootouders,
advocaat: mr. L.A. Jansen,
tegen
[verweerders],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
hierna te noemen: de moeder respectievelijk de vader, en tezamen: de ouders,
advocaat: mr. M. Hofland.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt
  • De gecertificeerde instelling Stichting Intervence, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de GI);
  • de heer en mevrouw [de pleegouders] , de grootouders vaderszijde (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juni 2016, hebben de grootouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en een omgangsregeling vast te stellen tussen hen en de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] van eenmaal in de veertien dagen een zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur, waarbij de grootouders [minderjarige] halen en terugbrengen, althans een zodanige omgangsregeling vast te stellen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 augustus 2016, hebben de
ouders verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, het verzoek van de grootouders af te wijzen en hen te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Jansen ;
  • de grootouders, bijgestaan door mr. Hofland;
  • de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] ;
  • de pleegvader van [minderjarige] .
2.3.1.
De moeder is vanwege een opname bij ‘Emergis’, instelling voor geestelijke gezondheidszorg, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de raad d.d. 27 juni 2016 met als bijlage het rapport van de raad van
5 februari 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de grootouders d.d. 10 november 2016;
  • het V8-formulier van de advocaat van de ouders d.d. 28 november 2016, waarin wordt verzocht de pleegouders alsnog op te roepen voor de mondelinge behandeling op 29 november 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
Bij beschikking van 24 februari 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, is [minderjarige] met ingang van 24 februari 2015 tot 24 februari 2016 onder toezicht gesteld van de GI. Tevens is bij deze beschikking aan de GI machtiging verleend om [minderjarige] met ingang van 24 februari 2015 tot uiterlijk 24 augustus 2015 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, te weten bij de grootouders vaderszijde.
Bij beschikking van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 24 augustus 2015 tot 24 februari 2016. Tevens is bij die beschikking bepaald dat met ingang van 24 augustus 2015 en tot 24 februari 2016 het gezag van beide ouders over [minderjarige] gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI en dat deze gedeeltelijke uitoefening van het gezag betrekking heeft op het geven van toestemming voor een medische behandeling van [minderjarige] .
Bij beschikking van 12 januari 2016 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 24 februari 2017 en is de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 24 augustus 2016. Tevens is bij die beschikking bepaald dat met ingang van 24 februari 2016 en tot 24 augustus 2016 het gezag van beide ouders over [minderjarige] gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI en dat deze gedeeltelijke uitoefening van het gezag betrekking heeft op het geven van toestemming voor een medische behandeling van [minderjarige] .
Ontvankelijkheid
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de grootouders in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hen en [minderjarige] niet-ontvankelijk verklaard.
3.4.
De grootouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grootouders voeren, kort samengevat, het volgende aan. Zij stellen zich op het standpunt dat zij ontvankelijk zijn in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met [minderjarige] . Op grond van artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een omgangsregeling vast. Zij zijn ontvankelijk in hun verzoek indien zij voldoende concrete omstandigheden stellen waaruit voortvloeit dat zij in een nauwe persoonlijke betrekking staan tot [minderjarige] , dat sprake is van een gezinsleven ofwel family life als bedoeld in artikel 8 EVRM. Behalve het bestaan van familierechtelijke verwantschap dienen ook bijkomende omstandigheden naar voren te worden gebracht waaruit de nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en [minderjarige] voortvloeit.
De grootouders zijn van mening dat sprake van een dergelijke bijzondere band tussen de grootouders en [minderjarige] .
is in haar jonge leven al vaak in het ziekenhuis opgenomen en de grootouders hebben dit van dichtbij meegemaakt. Temeer nu [minderjarige] een zorgenkindje was vanwege haar gezondheid, is de band die met haar is ontstaan dieper dan een normaal grootouder-kleinkind contact. De grootouders zagen [minderjarige] meerdere malen per week en [minderjarige] heeft een eigen kamertje bij de grootouders thuis.
Ter zitting heeft de grootmoeder verklaard dat zij tot aan de opname van de moeder bij ‘Emergis’ op initiatief van de moeder door haar nog veelvuldig over [minderjarige] op de hoogte werd gehouden met berichtjes en foto’s via de mobiele telefoon. Vanaf de opname van de moeder hebben de grootouders niets meer van haar vernomen en krijgen zij geen gehoor.
De grootouders staan open voor mediation met de vader.
3.6.
De ouders voeren, kort samengevat, het volgende aan. Zij betwisten dat er tussen de grootouders en [minderjarige] sprake is van een bijzondere band. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan sprake zijn van een dergelijke band, zoals de situatie waarbij grootouders langere tijd voor een kleinkind hebben gezorgd. Hiervan is geen sprake. Het is juist dat de grootouders wekelijks en meerdere malen per week langskwamen om koffie te drinken, maar deze bezoeken waren onaangekondigd en vaak ongewenst. [minderjarige] heeft maximaal vier keer bij de grootouders gelogeerd en er is slechts een klein aantal uitstapjes geweest.
De vader heeft ter zitting erkend dat op initiatief van de moeder geregeld informatie over [minderjarige] aan de grootouders is verstrekt. De vader meent dat dit voorafgaand aan het hoger beroep op verzoek van de grootouders is gestopt. Voor wat betreft de toekomst ligt deze in de visie van de vader open, maar hij wenst geen gerechtelijke procedures meer.
Mediation is voor de vader geen optie; de moeder is daartoe niet in staat.
3.7.
De GI heeft ter zitting het volgende verklaard. Op dit moment is het voor [minderjarige] niet mogelijk om omgang met de grootouders te hebben. In het kader van de uithuisplaatsing ligt de prioriteit nu eerst bij het herstel van het contact tussen de ouders en [minderjarige] en een mogelijke terugkeer van [minderjarige] naar de thuissituatie. De band tussen [minderjarige] en de ouders versterken en het contact opbouwen is nu van wezenlijk belang en om daarnaast een verplicht contact met de grootouders op te bouwen en te onderhouden zou voor [minderjarige] een te grote belasting zijn. De GI denkt wel dat het voor de grootouders mogelijk moet zijn om in de (nabije) toekomst bij de grootouders vaderszijde een kop koffie te komen drinken, zodat daar tussen [minderjarige] en de grootouders van beide kanten van de familie op ongedwongen wijze contact kan plaatsvinden. De GI heeft begrip voor het verdriet dat de grootouders ervaren en erkent ook het belang van [minderjarige] bij contact met hen. Het realiseren van enig contact op termijn is dan ook een punt van aandacht.
3.8.
De raad heeft ter zitting het volgende geadviseerd. Als grootouder heeft men niet per definitie recht op omgang met een kleinkind. Wel is het voor een kind van groot belang dat bekend is wie de grootouders en ook de andere familieleden van beide kanten van de familie zijn. Enige vorm van contact is dan ook belangrijk voor de identiteitsontwikkeling van een kind. In het geval van [minderjarige] is een vast te leggen omgangsregeling nu echter niet aan de orde. De raad sluit zich aan bij hetgeen de GI hierover heeft verklaard.
3.9.
De pleegvader heeft, kort samengevat, verklaard dat de pleegouders geen mogelijkheden tot omgang zien, niet omdat zij dat niet willen maar omdat omgang nu niet goed voor [minderjarige] zou zijn.
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1.
Het verzoek van grootouders tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hen en [minderjarige] is gebaseerd op artikel 1:377 a lid 2 BW. Ingevolge dit artikel stelt de rechter een regeling vast op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het betreffende kind inzake de uitoefening van het omgangsrecht, welk recht ingevolge lid 3 van dit artikel al dan niet voor bepaalde tijd kan worden ontzegd. Grootouders kunnen naar het oordeel van het hof alleen worden ontvangen in dit verzoek, indien tussen [minderjarige] en de grootouders een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, welke op één lijn te stellen is met ‘family life’ in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
In het algemeen geldt dat het bestaan van een familierechtelijke betrekking op zich niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van ‘family life’. Tevens zal moeten blijken van bijkomende omstandigheden.
4.3.
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak door de grootouders op basis van de stukken (met name de foto’s van hen met [minderjarige] ) en het verklaarde ter zitting aannemelijk gemaakt dat zij met [minderjarige] vanaf haar geboorte regelmatig een goed contact hebben gehad en dat zij zeer betrokken zijn op [minderjarige] en haar gezondheid, welke betrokkenheid zich onder meer uitte door frequente bezoeken ingeval van ziekenhuisopname van [minderjarige] . Weliswaar heeft de vader ter zitting van het hof gesteld dat dit contact opgedrongen was en niet goed voor [minderjarige] was maar het hof stelt vast dat de grootouders bij de ondertoezichtstelling van [minderjarige] als netwerk betrokken zijn geweest en dat zij ook opgenomen zijn in het veiligheidsplan ten behoeve van [minderjarige] , hetgeen blijkt uit de door de GI opgemaakte verslagen. Dit wijst er niet op dat de bewuste contacten tegen de wil van de ouders van [minderjarige] plaatsvonden. Het hof is van oordeel dat deze contacten en bemoeienissen het normale contact tussen grootouders en een kleinkind te boven gaan.
Op grond van het voorgaande en in het licht van het geldende internationaal recht en het daaruit voortvloeiende uitgangspunt dat een kind bij de identiteitsontwikkeling in beginsel belang heeft bij het opbouwen van banden met naaste familieleden, kan naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat sprake is van een dusdanige band tussen de grootouders en [minderjarige] dat die is aan te merken als ‘family life’.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder vast komen te staan dat het laatste contact tussen de grootouders en [minderjarige] in december 2015 is geweest en dat sindsdien er geen contact meer is geweest ten gevolge van het feit dat het contact tussen de ouders en de grootouders op initiatief van de ouders is verbroken. Door de grootouders is onbetwist gesteld dat sinds de opname van de moeder bij Emergis de grootouders niets meer van hun dochter of [minderjarige] hebben vernomen en dat zij geen gehoor krijgen op hun desbetreffende verzoeken tot contact.
Louter uit dit vrij korte tijdsverloop kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden afgeleid dat tussen de grootouders en [minderjarige] niet langer een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in artikel 8 EVRM. De verbreking van het contact door de ouders met de grootouders kan er niet aan afdoen dat er tussen de grootouders en [minderjarige] family life in de zin van artikel 8 EVRM heeft bestaan,
Het hof is van oordeel dat de grootouders op bovenstaande grond kunnen worden ontvangen in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling op grond van artikel 1:377 lid 2 BW. Reeds op deze grond dient de bestreden beschikking dan ook te worden vernietigd.
4.4.
Het hof dient derhalve vervolgens te beoordelen of de omgangsregeling als door de grootouders verzocht al of niet ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke belangen van [minderjarige] dan wel anderszins in strijd zou zijn met haar zwaarwegende belangen. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Naar is komen vast te staan, is de relatie tussen de grootouders en de ouders van [minderjarige] momenteel ernstig verstoord en is er reeds enige tijd geen contact meer tussen hen, ten gevolge waarvan ook tussen [minderjarige] en de grootouders geen contact meer bestaat. De moeder van [minderjarige] is thans (vrijwillig) opgenomen in ‘Emergis’ vanwege haar labiele psychische gesteldheid, hetgeen tot gevolg heeft dat zij zelf momenteel ook al enige tijd geen contact meer met [minderjarige] heeft. Nu [minderjarige] uit huis is geplaatst bij de pleegouders dient op dit moment de primaire focus te liggen op herstel van het contact van [minderjarige] met haar beide ouders en haar eventuele terugkeer naar de thuissituatie.
Gegeven de situatie in het gezin van de ouders en met name die rond de moeder is deze taakstelling al uitermate gecompliceerd en vraagt dit reeds een grote inspanning van de betrokkenen. In het bijzonder doet dit een groot beroep op de draagkracht van [minderjarige] .
Het hof is van oordeel dat gegeven deze bijzondere omstandigheden het in strijd met de belangen van [minderjarige] zou zijn om thans een omgangsregeling met de grootouders vast te stellen. Daarbij komt dat de grootouders met de ouders op dit moment een verstoorde relatie hebben, zodat moet worden aangenomen dat een omgangsregeling tussen de grootouders en [minderjarige] op dit moment onvermijdelijk tot spanningen tussen [minderjarige] en haar ouders zal leiden. Naar het oordeel van het hof zou [minderjarige] hierdoor teveel worden belast en brengt dit het gevaar met zich dat haar ontwikkeling zou kunnen worden bedreigd. Om deze reden is het hof van oordeel dat de belangen van [minderjarige] zich op dit moment niet verdragen met de door de grootouders gewenste omgang. Wel deelt het hof de visie van de GI en de raad dat omgang tussen de grootouders en [minderjarige] in de toekomst van belang is voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . Het is in haar belang de grootouders te kennen en in de gelegenheid te zijn zich van hen een zelfstandig beeld te vormen en aldus ook van de familie van moederszijde. Of en wanneer hiertoe mogelijkheden ontstaan, dient allereerst te worden ingeschat door de GI (jeugdbeschermer) in het kader van de ondertoezichtstelling.
4.5.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat omgang van [minderjarige] met de grootouders thans ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke belangen van [minderjarige] dan wel anderszins in strijd zou zijn met haar zwaarwegende belangen, zodat het hof het verzoek van de gootouders daartoe op grond van het bepaalde in artikel 377a lid 3 sub a. en d. zal afwijzen.
Proceskosten
5. Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 maart 2016;
en opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de grootouders;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2017.