In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man. Het huwelijk van partijen is op 25 februari 2015 ontbonden. De vrouw is op 3 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de alimentatieverplichting van de man was vastgesteld op € 1.173,- per maand, met ingang van 9 december 2015. De vrouw betwist de ingangsdatum en de hoogte van de behoefte van de man, en verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen. De man verzoekt de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de ingangsdatum van de alimentatie op 9 december 2015 heeft vastgesteld. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd waarom de behoefte van de man niet zou moeten worden erkend. Het hof bevestigt dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de man € 3.307,35 netto per maand bedraagt, en dat de man behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de vrouw in zijn kosten van levensonderhoud.
De vrouw stelt dat haar draagkracht niet toereikend is om de alimentatie te betalen, maar het hof oordeelt dat de werkelijke hypotheeklasten van de vrouw zijn vastgesteld op € 919,- per maand, waardoor haar draagkracht op € 969,- bruto per maand komt. Het hof stelt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage vast op € 757,- bruto per maand. De verzoeken van de vrouw tot limitering van de alimentatieverplichting worden afgewezen. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank, behoudens de proceskostencompensatie, en bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van 7 december 2015 € 757,- per maand zal betalen.