ECLI:NL:GHSHE:2017:4429

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
200.187.375_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werkgever op grond van artikel 7:658 BW in geval van bedrijfsongevallen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever, Praktijken B.V., voor schade die de werknemer, [geïntimeerde], heeft geleden als gevolg van twee bedrijfsongevallen. De werknemer was in dienst als dierenarts en heeft tijdens zijn werkzaamheden op 28 mei 2006 en 28 augustus 2006 letsel opgelopen door toedoen van dieren. De werknemer vorderde op basis van artikel 7:658 BW en artikel 7:611 BW dat de werkgever aansprakelijk was voor de schade die hij had geleden door deze ongevallen. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat de werkgever aansprakelijk was voor de schade van de werknemer als gevolg van het eerste ongeval, maar had de vordering voor het tweede ongeval afgewezen. In hoger beroep heeft de werkgever grieven aangevoerd tegen de aansprakelijkheid en de hoogte van de schadevergoeding. Het hof heeft geoordeeld dat de werkgever niet voldoende heeft aangetoond dat de werknemer geen letsel had opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het hof heeft de aansprakelijkheid van de werkgever bevestigd en de vordering van de werknemer in hoger beroep bekrachtigd. De werkgever is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, inclusief proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.187.375/01
arrest van 10 oktober 2017
in de zaak van
[Praktijken] Praktijken B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.J.C. de Jong te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.J. Knotter te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 juni 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 maart 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 355660 CV EXPL 12-5303)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel appel, tevens houdende vermeerdering van eis met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens antwoord vermeerdering van eis;
  • de bij H 12 formulier d.d. 9 augustus 2017 van de zijde van [geïntimeerde] toegezonden producties en productieoverzicht voor pleidooi,
het pleidooi d.d. 24 augustus 2017, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd en waarbij de bij voornoemd H 12 formulier toegezonden producties in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] is op 5 juli 1999 bij (één van de rechtsvoorgangers van) [appellante] in dienst getreden in de functie van dierenarts. Aanvankelijk heeft [geïntimeerde] (mede) kleine huisdieren behandeld doch sinds jaren behandelde hij vooral varkens en runderen.
b. Op 28 mei 2006 is [geïntimeerde] een ongeval overkomen bij boer [boer 1] . Een koe heeft met de kop tegen het rechterbovenbeen van [geïntimeerde] geslagen.
c. Na enkele dagen rust is [geïntimeerde] weer aan het werk gegaan, zij het met aangepaste werkzaamheden.
d. Op 28 augustus 2006 is tijdens het inenten van varkens een varken (onzacht) tegen de reeds gekwetste knie aangelopen/gesprongen met opnieuw letsel tot gevolg. [geïntimeerde] had zich voor een maandag-routine-bezoek begeven naar boer [boer 2] . Aldaar aangekomen bleek dat de varkens (nog) niet waren ge-ent door een collega van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is eigener beweging overgegaan tot het enten van de varkens.
e. Ter beoordeling van de aansprakelijkheid ex artikel 6:179 BW hebben [geïntimeerde] en boer [boer 1] een expertise laten verrichten door dr. [deskundige 1] , verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. In zijn definitieve rapportage geeft de deskundige aan dat sprake is van aansprakelijkheid van [boer 1] met 30% eigen schuld. De bindendheid van dit oordeel is bevestigd bij deelgeschilbeschikking van de rechtbank Limburg zittingsplaats Roermond, van 4 januari 2012.
f. In verband met de schadeafwikkeling en ter beoordeling van het medisch causaal verband hebben [geïntimeerde] en [assuradeur] (assuradeur van [boer 1] ) Prof. Dr. [deskundige 2] van het Universitair Orthopeadisch Expertise Centrum Nijmegen (UMC St. Radboud) (hierna: [deskundige 2] , hof) verzocht een expertise te verrichten. Het onderzoek heeft geresulteerd in het rapport van [deskundige 2] d.d. 28 maart 2012.
g. Vanaf maart 2007 is [geïntimeerde] arbeidsongeschikt. Aan [appellante] is een loonsanctie opgelegd. [appellante] heeft tot 20 maart 2010 aan [geïntimeerde] het loon door moeten betalen.
h. Bij beslissing van 17 maart 2010 heeft het UWV aan [geïntimeerde] een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 62%. Bij beslissing van het UWV van 23 maart 2012 is na hernieuwde beoordeling, de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld.
i. Bij brief van 27 april 2012 aan [appellante] heeft [geïntimeerde] zich beschikbaar gesteld voor het verrichten van werkzaamheden als dierenarts kleine huisdieren.
j. Door partijen is op 10 juli 2013 een vaststellingsovereenkomst opgemaakt, waarin het einde van het dienstverband per 1 augustus 2013 is vastgelegd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure in eerste aanleg vordert [geïntimeerde] , na vermindering van eis, voor recht te verklaren dat [appellante] ex artikel 7:658 BW en/of artikel 7:611 BW juncto 658a BW aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] als gevolg van de bedrijfsongevallen van 28 mei en 28 augustus 2006, met veroordeling van [appellante] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van de materiële en immateriële schade, waaronder verschuldigde wettelijke rente, op te maken bij staat en te vereffenen naar de wet, vermeerderd met kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. In de uitoefening van zijn werkzaamheden tijdens een (gezondheidskundige) behandeling van een koe is hem, door toedoen van de koe, op zondag 28 mei 2006 een ongeval overkomen. De koe heeft met een onverwachte beweging van de kop het rechterbovenbeen/knie van [geïntimeerde] hard geraakt. Als gevolg van het ongeval met de koe op 28 mei 2006 heeft hij blijvend (rechter)knieletsel opgelopen. Op 28 augustus 2006 is hem een tweede bedrijfsongeval overkomen doordat een varken tegen zijn gekwetste knie is aangelopen. Als gevolg daarvan heeft hij zich ziek moeten melden. Hij is arbeidsongeschikt geraakt. [appellante] is aansprakelijk voor zijn schade als gevolg van beide bedrijfsongevallen, nu zij niet aan haar zorgverplichting heeft voldaan. Voor het geval de aansprakelijkheid van [appellante] niet kan worden gegrond op artikel 7:658 BW is [appellante] aansprakelijk op grond van schending van goed werkgeverschap, doordat zij niet vanwege het verhoogde risico op het ontstaan van schade in verband met de behandeling van vee een afzonderlijke adequate (aanvullende) ongevallenverzekering heeft getroffen. Daarnaast is sprake van aansprakelijkheid van [appellante] op grond van schending van goedwerkgeverschap, nu [appellante] niet (tijdig) en in strijd met haar wettelijke verplichting heeft meegewerkt aan een zorgvuldige begeleiding bij de re-integratie als gevolg waarvan [geïntimeerde] tevens psychische klachten heeft ontwikkeld waardoor hij schade heeft geleden. De aansprakelijkheid van [appellante] is van aanvullende aard, zij is gehouden tot vergoeding van de schade voor zover niet reeds voldaan uit hoofde van aansprakelijkheid van [boer 1] als eigenaar van de koe.
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
Bij vonnis van 18 maart 2015 heeft de kantonrechter:
voor recht verklaard dat [appellante] ex artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] als gevolg van het bedrijfsongeval van 28 mei 2016;
[appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de materiële en immateriële schade, voor zover deze niet reeds uit hoofde van de aansprakelijkheid van [boer 1] is voldaan, waaronder de wettelijke rente, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
[appellante] , kort gezegd, in de proceskosten veroordeeld;
het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en,
het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
In hoger beroep heeft [appellante] 3 grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties met wettelijke rente.
3.5.
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] 3 grieven aangevoerd en heeft hij zijn eis vermeerderd. Hij heeft, kort gezegd, geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende voor recht te verklaren dat [appellante] ex artikel 7:658 BW en/of artikel 7:611 juncto artikel 7:658a BW aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] als gevolg van de bedrijfsongevallen van 28 mei en 28 augustus 2006 alsmede als gevolg van een tekortkoming in de nakoming van de re-integratie verplichtingen, met veroordeling van [appellante] tot betaling van de materiële en immateriële schade, met wettelijke rente, op te maken bij staat en te vereffenen naar de wet en veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het principaal en incidenteel appel.
3.6.
[appellante] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [geïntimeerde] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
[appellante] heeft, kort gezegd, geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
Knieletsel
3.7.
Met grief 1 in principaal hoger beroep betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte als feit heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] door het voorval met de koe letsel aan zijn rechterknie heeft opgelopen en dat de kantonrechter (r.o. 4.3) op onjuiste gronden heeft aangenomen dat [geïntimeerde] de gestelde schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De enkele omstandigheid dat het voorval met de koe tijdens het werk heeft plaatsgevonden wil nog niet zeggen dat de gestelde schade is opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft niet aangetoond dat sprake is van causaal verband tussen het ongeval met de koe op 28 mei 2006 en (blijvend) knieletsel. Dat causaal verband kan niet worden aangenomen op basis van het rapport van [deskundige 2] . Uit het rapport blijkt dat er
mogelijktijdens de kopstoot van de koe een ruptuur is opgetreden van de tractus ileotibialis en dit
kanleiden tot patellofemorale instabiliteitsklachten, terwijl dit volgens [deskundige 2] niet is gediagnotiseerd en ook op een later tijdstip heel moeilijk alsnog is te diagnotiseren. Voorts doet het klachtenpatroon zoals betrokkene beschrijft [deskundige 2] vermoeden dat mogelijk sprake was van een traumatische ruptuur. Het door prof [deskundige 2] geformuleerde vermoeden is evenwel niet voldoende om aan te nemen dat dat [geïntimeerde] de gestelde schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. [geïntimeerde] dient aannemelijk te maken dat zijn klachten daadwerkelijk door blootstelling aan schadelijke werkomstandigheden zijn veroorzaakt. Aldus [appellante] .
3.8.
Het hof oordeelt dat [appellante] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [geïntimeerde] het ongeval met de koe is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Naar het hof begrijpt ziet grief 1 op de vraag of causaal verband bestaat tussen het ongeval en de beweerde schade.
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof het volgende voorop.
“(…) Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt (…)
De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, als ook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dat vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is. (…)”, HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717.
3.9.
Dat [geïntimeerde] werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid staat naar het oordeel van het hof vast. De aard van het werk brengt risico van reacties van dieren mee terwijl niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist is dat [geïntimeerde] het ongeval met de koe is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
3.10.
Met de verwijzing naar het rapport van [deskundige 2] heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die door het ongeval met de koe
kunnenzijn veroorzaakt. Anders dan [appellante] betoogt is het hof van oordeel dat daarvan voldoende blijkt uit het rapport van [deskundige 2] . [deskundige 2] heeft als deskundige de diagnose
waarschijnlijkdoorgemaakte tractus ileotibialisscheur gesteld met als gevolg een subtiele patellofemorale instabiliteit. Volgens [deskundige 2] is tijdens de kopstoot van de koe mogelijk een ruptuur opgetreden van de tractus ileotibialis, hetgeen kan leiden tot patellofemorale instabiliteitsklachten, zoals betrokkene die presenteert. Alhoewel volgens [deskundige 2] niet met zekerheid is te stellen dat betrokkene ( [geïntimeerde] , hof) daadwerkelijk een tractus ileotibialis ruptuur heeft opgelopen bij het ongeval, wordt dat door [deskundige 2] aangenomen op basis van de instabiliteitsklachten welke betrokkene ( [geïntimeerde] , hof) ervaart, en de lateralisatie van de patella welke is gezien op de CT arthrografie vervaardigd bij dr. [derde] .
3.11.
[appellante] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het verband tussen het door [deskundige 2] waarschijnlijk geachte knieletsel en het ongeval met de koe (kopstoot) te onzeker of onbepaald is en voornoemde bewijsregel niet van toepassing is.
3.12.
Of causaal verband tussen het ongeval van [geïntimeerde] en het knieletsel moet worden aangenomen kan het hof evenwel eerst beoordelen na de beoordeling van grief 2, met welke grief [appellante] betwist dat zij haar zorgplicht heeft geschonden.
3.13.
Naar het oordeel van het hof staat ten aanzien van de toedracht van het ongeval in hoger beroep tussen partijen (mede op basis van het rapport van [deskundige 1] ) als onbetwist vast dat [geïntimeerde] op 28 mei 2006 spoeddienst had en naar boer [boer 1] is gegaan vanwege een koe met kalfziekte en/of een prolapsus uteri. Bij aankomst trof [geïntimeerde] de koe aan met een een prolapsus uteri, waarbij een zeil onder de uterus was gelegd om redenen van hygiëne en om beschadiging te voorkomen. Nadat de repositie van de uterus was gelukt heeft de koe deze weer uitgeperst. Nu de koe zijn benen onder zich trok, waarbij de linkerachterpoot onder de koe kwam te liggen, en geen touw aanwezig was, is [boer 1] een touw gaan halen om de poot onder de koe vandaan te kunnen krijgen en de koe terug in de kikkerhouding (de houding waarin doorgaans repositie van de prolaps uteri wordt uitgevoerd, zodat de koe zich niet kan verroeren) te krijgen, zodat de repositie opnieuw kon worden uitgevoerd. In de tijd dat [boer 1] afwezig was om touw te halen heeft [geïntimeerde] zich tussen de kop en de achterhand van de koe gegeven, alwaar het ongeval heeft plaats gevonden.
3.14.
Ter onderbouwing van de door hem gestelde aansprakelijkheid van [appellante] heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op het rapport van [deskundige 1] . [geïntimeerde] bespreekt dat [deskundige 1] blijkbaar vond dat [geïntimeerde] het niet alleen kon, nu [deskundige 1] zich afvraagt waarom [geïntimeerde] zich op de gevaarlijke locatie bevond toen er niemand in de buurt was. Volgens [geïntimeerde] was het noodzakelijk dat hij zich op die plaats bevond. Daar het zeil waarop de koe lag was verschoven diende dat vanwege infectiegevaar van de wond onmiddellijk te worden verlegd. De aanwezigheid van de boer had het ongeval, volgens [geïntimeerde] , kunnen voorkomen nu deze daartoe door [geïntimeerde] geïnstrueerd zo nodig de kop in bedwang had kunnen houden.Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] haar zorgplicht geschonden omdat zij er geen zorg voor heeft gedragen dat [geïntimeerde] een touw had en dit door de boer moest worden gehaald.
3.15.
[appellante] betoogt dat er geen normen in de beroepsgroep bekend zijn over de inhoud van een spoedkoffer of de uitrusting van de dierenarts. [geïntimeerde] was als (ervaren) dierenarts zelf verantwoordelijk voor zijn uitrusting en niet de praktijk. Op een dierenarts die spoeddienst heeft rust een eigen professionele verantwoordelijkheid om te controleren of de spoedkoffer op orde is. Wanneer materiaal ontbrak had [geïntimeerde] dit alsnog op de praktijk kunnen halen. De aard van de werkzaamheden brengt mee dat dierenartsen zelfstandig werken en de behandelingen van grote landbouwhuisdieren plaatsvinden op locaties waarover [appellante] geen zeggenschap heeft, terwijl [geïntimeerde] , gezien zijn opleiding en ervaring, wist hoe hij in een situatie die zich heeft voorgedaan diende te handelen. Met een beroep op het rapport van [deskundige 1] betoogt [appellante] voorts dat [geïntimeerde] niets te zoeken had op de plaats waar hij zich tijdens het ongeval bevond en het gevaar bijna nooit in de kop van de koe schuilt zodat dit voor [appellante] niet kenbaar was.
3.16.
Het hof oordeelt als volgt. [appellante] heeft niet betwist dat aanwezigheid van de boer het ongeval had kunnen voorkomen en evenmin dat deze afwezig was om een touw te halen.
Evenmin heeft [appellante] de noodzaak van een touw om de achterpoot onder de koe vandaan te krijgen betwist. Voorts heeft [appellante] terecht niet de gelding van de door de kantonrechter gehanteerde norm - dat artikel 7:658 BW een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de werkzaamheden vergt en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van door hem gegeven instructies en zo nodig aanvullende veiligheidsmaatregelen treft - bestreden. Deze norm is ook in hoger beroep het uitgangspunt. Nu het opnemen van een touw in de standaarduitrusting van een dierenarts een eenvoudige maatregel is, terwijl een touw in de uitoefening van de werkzaamheden kennelijk nodig is wanneer bepaalde omstandigheden zich voordoen, zoals in het onderhavige geval het onder zich trekken van een achterpoot door de koe, had van [appellante] mogen worden verwacht dat zij voor het benodigde touw in de standaarduitrusting had zorggedragen. Dat [appellante] geen rekening behoefde te houden met het onder zich trekken van haar poot door de koe is gesteld nog gebleken. Aan het voorgaande doet niet af, voor zover daar vanuit moet worden gegaan, dat het voor [appellante] niet kenbaar was dat het gevaar in de kop van de koe school. [appellante] dient ook rekening te houden met onverwachte bewegingen van dieren.
3.17.
Het betoog van [appellante] dat [geïntimeerde] als (ervaren) dierenarts zelf verantwoordelijk was voor zijn uitrusting, mede nu [appellante] op de locatie waar de werkzaamheden werden uitgeoefend geen zeggenschap had, zijn spoedkoffer zelf had moeten controleren en zo nodig touw op de praktijk had moeten halen gaat niet op. [appellante] dient er rekening mee te houden dat werknemers wel eens nalaten de zorgvuldigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is, terwijl is gesteld noch gebleken dat [appellante] instructie heeft gegeven dat spoedkoffers dienden te worden gecontroleerd en dat zo nodig touw op de praktijk diende te worden gehaald. Gesteld noch gebleken is ook dat [appellante] er toezicht op hield dat de spoedkoffers op orde waren. Bewijslevering dat touw op de praktijk voorhanden was is gezien het voorgaande niet aan de orde. Aan het voorgaande doet niet af dat, wanneer daarvan moet worden uitgegaan, [geïntimeerde] voor vertrek naar [boer 1] al had geconstateerd dat de spoedkoffer niet volledig was.
3.18.
Voorts gaat niet op het betoog van [appellante] dat [geïntimeerde] zich, naar het hof begrijpt, niet op de plaats bij de koe waar het ongeval zich voordeed behoefde te bevinden dan wel had kunnen wachten tot de boer terug was. Ook wanneer er met [appellante] vanuit moet worden gegaan dat op het moment dat geen gevaar voor infectie bestond zoals [geïntimeerde] heeft betoogd, geldt dat zij er rekening mee moet houden dat werknemers wel eens nalaten de zorgvuldigheid in acht nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is. Daaraan doet de kennis en ervaring van [geïntimeerde] niet af, nu een inschattingsfout, zo daar al sprake van zou zijn geweest nu eenmaal ook iets is waar een werkgever rekening mee dient te houden. Nog daargelaten dat het beroep, bij pleidooi, van [appellante] , op bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] tardief is, oordeelt het hof dat daarvan niet is gebleken.
3.19.
Het hof passeert het (voorwaardelijke) betoog van [appellante] dat de gestelde schade ook zou zijn geleden indien [appellante] wel aan haar zorgplicht zou hebben voldaan. In het licht van de omstandigheid dat [geïntimeerde] [boer 1] een touw heeft laten halen is onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] daarvan geen gebruik zou hebben gemaakt indien het zich wel in zijn uitrusting had bevonden; (tegen) bewijs is niet aan de orde. Grief 2 faalt.
3.20.
Het hof roept hetgeen is overwogen onder 3.12 in herinnering en oordeelt dat gezien het voorgaande causaal verband tussen de werkzaamheden en het knieletsel van [geïntimeerde] dient te worden aangenomen. Feiten of omstandigheden die dit anders maken zijn gesteld noch gebleken. In zoverre faalt ook grief 1.
Psychische klachten
3.21.
Met grief 1 heeft [appellante] voorts betoogd dat, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden psychische klachten heeft ontwikkeld. De behandelaars van [geïntimeerde] baseren zich op de anamnese, de eigen opvattingen van [geïntimeerde] . Zij hebben geen onafhankelijk onderzoek gedaan naar de feitelijke omstandigheden en (alternatieve) oorzaken, aldus [appellante] .
3.22.
Met grief 3 in incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter zijn vordering voor zover het psychische klachten betreft ten onrechte heeft afgewezen omdat deze niet zou zijn gegrond op werkgeversaansprakelijkheid maar op redelijke toerekening ex artikel 6:98 BW.
3.23.
Het hof zal de grieven 1 in principaal appel en 3 in incidenteel appel gezamenlijk behandelen.
3.24.
Het betoog van [appellante] dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden psychische klachten heeft ontwikkeld berust, naar het oordeel van het hof, op een onjuiste lezing van het vonnis. De kantonrechter heeft het verloop van de re-integratie aan de beoordeling ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellante] aansprakelijk is op grond van schending van goedwerkgeverschap, nu [appellante] niet (tijdig) en in strijd met haar wettelijke verplichting heeft meegewerkt aan een zorgvuldige begeleiding bij de re-integratie, artikel 7:611 jo 7:658a BW, als gevolg waarvan [geïntimeerde] psychische klachten, burn-out, heeft ontwikkeld waardoor [geïntimeerde] schade heeft geleden.
3.25.
Het hof stelt voorop dat de door [geïntimeerde] gestelde aansprakelijkheid wegens psychisch letsel dient te worden beoordeeld op grond van artikel 7:611 jo 7:658a BW. Daar de bewijslast van schending van goed werkgeverschap en de dientengevolge geleden schade rust op [geïntimeerde] , lag het op de weg van [geïntimeerde] de medische causaliteit tussen de door hem gestelde schending van goed werkgeverschap en zijn psychische klachten te onderbouwen. [geïntimeerde] heeft dat niet althans onvoldoende gedaan. [geïntimeerde] heeft wel medische stukken overgelegd, maar een onafhankelijk onderzoek naar het causaal verband tussen welke, van de gestelde, tekortkomingen in het re-integratie traject en het psychisch letsel bij [geïntimeerde] en de eigen anamnese van [geïntimeerde] ontbreekt. In zoverre slaagt grief 1 in principaal appel. [geïntimeerde] heeft overigens ook niet aangevoerd wat [appellante] had kunnen doen om psychisch letsel van [geïntimeerde] te voorkomen. Aldus heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schending van zorgvuldige begeleiding bij de re-integratie welke in causaal verband staat met het door hem gestelde psychisch letsel. In zoverre slaagt grief 1 in principaal appel en faalt grief 3 in incidenteel appel.
3.26.
Het in zoverre slagen van grief 1 in principaal appel kan evenwel niet leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, nu de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] betreffende het psychisch letsel reeds heeft afgewezen.
3.27.
Grief 1 in incidenteel appel, met welke grief [geïntimeerde] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] haar zorgplicht niet heeft geschonden door [geïntimeerde] te lang achtereen te laten werken, behoeft gezien het voorgaande geen beoordeling. De grief is voorwaardelijk ingesteld, voor het geval het hof niet reeds op andere gronden oordeelt dat [appellante] te kort is geschoten in haar zorgplicht.
3.28.
Ook grief 2 in incidenteel appel behoeft gezien al het voorgaande geen beoordeling. Deze grief - waarmee [geïntimeerde] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] niet (tevens) aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het incident met het varken - is, naar van de zijde van [geïntimeerde] bij pleidooi is gesteld, voorwaardelijk ingesteld voor het geval geen aansprakelijkheid van [appellante] bestaat voor het ongeval met de koe.
3.29.
Alhoewel [geïntimeerde] geen conclusie heeft verbonden aan zijn slotopmerking (subsidiair) dat, voor het geval [appellante] niet reeds op grond van artikel 7:658W aansprakelijk is voor het ongeval/de ongevallen, zij dat is op de voet van artikel 7:611 BW, omdat zij geen ongevallenverzekering heeft afgesloten, oordeelt het hof als volgt. De uit goedwerkgeverschap voortvloeiende verzekerplicht omvat niet het onderhavige geval
(vgl. HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5215). De slotopmerking gaat niet op.
3.30.
Een en ander brengt mee dat het hof zich verenigt met de beslissingen van de kantonrechter. Grief 3 in principaal appel faalt derhalve.
3.31.
Al het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en dat [appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel.
Het hof ziet aanleiding de kosten van het incidenteel hoger beroep te compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 311,-- aan griffierecht en op € 2.682,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
compenseert de proceskosten in incidenteel hoger beroep, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, J.P. de Haan en J.M.W. Werker en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 oktober 2017.
griffier rolraadsheer