In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige dochter is uitgesproken. De moeder, die ten tijde van de procedure in België woonde, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank en heeft verzocht deze te vernietigen. De Raad voor de Kinderbescherming, de Gecertificeerde Instelling (GI) en de vader van het kind hebben verweer gevoerd. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 september 2017, waarbij alle betrokken partijen zijn gehoord.
De rechtbank had eerder besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen vanwege een ontwikkelingsbedreiging. De moeder voerde aan dat de vader ten onrechte als belanghebbende was aangemerkt en dat de ondertoezichtstelling niet nodig was, omdat zij inmiddels meewerkte aan omgang tussen de vader en de dochter. De vader stelde echter dat er wel degelijk een ontwikkelingsbedreiging was, omdat de relatie tussen de minderjarige en hem niet goed tot stand kwam.
Het hof heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de belangen van de minderjarige te beschermen. De eerdere pogingen om de ouders vrijwillig te laten samenwerken waren niet succesvol, en de ondertoezichtstelling biedt de noodzakelijke begeleiding en structuur. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de conflicten tussen de ouders en de problemen rondom de omgang een ernstige bedreiging vormen voor de geestelijke ontwikkeling van de minderjarige.