ECLI:NL:GHSHE:2017:4417

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
200.210.696_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing bewind in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van bewind. De rechthebbende, drs. [appellant], had in eerste aanleg bij de rechtbank Oost-Brabant verzocht om het bewind over zijn goederen op te heffen. Dit bewind was ingesteld op 13 augustus 2013 vanwege zijn geestelijke toestand en de noodzaak van ondersteuning bij het beheren van zijn financiën. De rechtbank had het verzoek afgewezen, waarop de rechthebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 september 2017 heeft de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.M. Molkenboer, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat hij in staat is om zijn financiën te beheren en dat de rechtbank zijn verzoek onvoldoende had gemotiveerd. De bewindvoerder, mr. J.P.M. Mol, voerde echter aan dat de rechthebbende nog steeds niet in staat is om zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig waar te nemen en dat het bewind noodzakelijk is om verwaarlozing te voorkomen.

Het hof heeft vastgesteld dat, hoewel de situatie van de rechthebbende is verbeterd, deze verbetering het gevolg is van het ingestelde bewind en de begeleiding die hij ontvangt. Het hof oordeelde dat de rechthebbende nog steeds niet in staat is om op een verantwoorde wijze met geld om te gaan en dat de wettelijke vereisten voor het voortzetten van het bewind nog steeds zijn vervuld. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek tot opheffing van het bewind is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 oktober 2017
Zaaknummer: 200.210.696/01
Zaaknummers eerste aanleg: 5587912 BM VERZ 16-6964 en 558739 BM VERZ 16-6965
in de zaak in hoger beroep van:
Drs. [appellant] ,
uitdrukkelijk woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- [belanghebbende] , (hierna te noemen: de bewindvoerder).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, sector kanton, van
20 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2017, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing op het verzoek tot opheffing van het bewind over alle goederen die hem (zullen) toebehoren en - opnieuw rechtdoende - zijn verzoek daartoe alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 mei 2017, heeft de bewindvoerder verzocht om het beroep van de rechthebbende ongegrond te verklaren en zijn verzoek af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 september 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. Molkenboer;
  • de bewindvoerder, bijgestaan door mr. J. P.M. Mol.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de ter zitting door de rechthebbende overgelegde stukken, te weten: drie aan mr. Molkenboer gerichte brieven, inhoudende een verduidelijking op het verzoekschrift.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 13 augustus 2013 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, over de goederen die [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, met benoeming van de heer [de bewindvoerder] als bewindvoerder.
3.2.
Mr. [de bewindvoerder] is opgevolgd door de thans fungerende bewindvoerder.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afgewezen.
3.4.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft de beslissing niet gemotiveerd en heeft volstaan met de afwijzing van het verzoek, nu het verzoek onvoldoende zou zijn onderbouwd. Dit is niet juist. De rechthebbende heeft twee brieven met bijlagen ingediend. Inmiddels heeft de rechthebbende dit verzoek nog nader onderbouwd, met name op het gebied van de financiën. Uit deze stukken komt voldoende naar voren dat er geen sprake is van een grond, die het bewind rechtvaardigt. De rechtbank heeft de rechthebbende daarnaast niet in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek nader toe te lichten.
In 2013 heeft de rechthebbende zelf om het bewind verzocht, omdat zijn moeder eveneens onder bewind stond. Hij hoopte op deze manier zicht te houden op de bewindvoerder van zijn moeder. De rechthebbende heeft ruim zestien jaar alle financiële zaken van zijn moeder en van hem zelf geregeld en dit is altijd goed gegaan, hetgeen de moeder van de rechthebbende aan de rechtbank heeft bevestigd.
De rechthebbende heeft een studie geneeskunde gedaan en heeft een doctorandustitel. In de periode 1980-1995 heeft hij een studentenhuis beheerd.
De huisarts heeft eveneens verklaard dat de rechthebbende in zijn optiek in staat is om zijn financiën te beheren.
De rechthebbende betwist dan ook uitdrukkelijk dat hij niet met geld kan omgaan.
Het is correct dat de rechthebbende in het verleden door omstandigheden dakloos is geraakt. Inmiddels is de rechthebbende weer op de goede weg. Hij heeft een woonruimte en hij heeft zijn zaken op orde. Van een problematische schuldensituatie is geen sprake. De rechthebbende wordt bovendien bijgestaan door twee personen, die hem de noodzakelijke begeleiding en structuur bieden.
3.6.
De bewindvoerder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De geestelijke toestand van de rechthebbende was en is zodanig, dat hij niet in staat is om zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
De rechthebbende kan niet met geld omgaan en de bewindvoerder heeft meermaals ervaren dat de rechthebbende zijn geld verkwist. De rechthebbende is zelfstandig niet in staat om gelden te reserveren voor noodzakelijke uitgaven, hetgeen eerder ook is komen vast te staan. Zo kreeg de rechthebbende één keer per week leefgeld. Het weekgeld bleek echter de daaropvolgende dag al te zijn uitgegeven aan niet noodzakelijke, luxe dingen zoals dure levensmiddelen. Vervolgens heeft de bewindvoerder het leefgeld tweewekelijks uitgekeerd, maar dit leidde eveneens tot tekorten.
Uiteindelijk heeft de bewindvoerder ervoor gekozen om het leefgeld dagelijks uit te keren en dit gaat nu goed. Daarnaast kan de rechthebbende om extra geld vragen en dat krijgt hij in de regel dan ook. De bewindvoerder zorgt er ook voor dat er gelden worden gereserveerd. Er is thans een bedrag van circa € 1.200,-- aanwezig. Dit bedrag fluctueert enigszins. Van een problematische schuldensituatie is voor zover bij de bewindvoerder bekend geen sprake; er is enkel nog sprake van een restant studieschuld.
Uit het indicatiebesluit voor de AWBZ-zorg blijkt dat de rechthebbende beperkingen heeft in zijn psychisch functioneren, zijn sociale redzaamheid en zijn gedrag. De rechthebbende krijgt begeleiding bij het aanbrengen van dagstructuur, het voeren van regie en bij praktische zaken ten behoeve van de zelfredzaamheid, hetgeen noodzakelijk is om verwaarlozing van zichzelf en zijn huishouden te voorkomen. De bewindvoerder wordt hiervan door de persoonlijke begeleiders via verslagen op de hoogte gesteld.
Uit de verklaring van de huisarts blijkt niet dat de rechthebbende in staat is om zijn vermogensrechtelijke naar behoren zelfstandig waar te nemen. De rechthebbende is weliswaar intelligent en is wellicht in staat om een administratie te voeren, maar het is voldoende komen vast te staan dat het voor rechthebbende nodig is dat het bewind wordt gehandhaafd.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Voor zover de rechthebbende door de rechtbank niet in staat is gesteld om zijn verzoek nader toe te lichten, is dit gebrek in hoger beroep hersteld.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.7.3.
Het hof dient in deze zaak te beoordelen of bij de rechthebbende sprake is van een lichamelijke of geestelijke toestand dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden die het bewind rechtvaardigt.
3.7.4.
Uit de stukken en hetgeen door de bewindvoerder is aangevoerd is voldoende naar voren gekomen dat de rechthebbende te kampen heeft met psychische problematiek, waardoor hij niet in staat is om zijn financiën zelfstandig te beheren.
Het bewind is destijds ingesteld omdat de rechthebbende zelfstandig niet in staat was om zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen en hij hiertoe ondersteuning nodig had, zo als blijkt uit het verzoek tot onderbewindstelling, productie 1 verweerschrift bewindvoerder. Daarnaast was er destijds sprake van schuldenproblematiek.
Het hof stelt vast dat de situatie rond de rechthebbende inmiddels is verbeterd. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat die verbetering onmiskenbaar het gevolg is van het ingestelde bewind en de hulp en begeleiding die voor betrokkene beschikbaar is.
De bewindvoerder heeft genoegzaam duidelijk gemaakt dat de rechthebbende niet in staat is om op een verantwoorde wijze met geld om te gaan. Zij heeft de noodzaak om betrokkene dagelijks van leefgeld te voorzien aan de hand van haar ervaringen toegelicht.
3.8.
Op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat in deze aan de wettelijke vereisten voor bewind nog steeds wordt voldaan en de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat het bewind niet dient te worden opgeheven.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dan ook bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
‘s-Hertogenbosch, van 20 december 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover daarbij het verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan drs. [appellant] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, is afgewezen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.RM. van Leuven, J.H.J.M. Mertens-Steeghs,
en H.M.A.W. Erven en is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2017 in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.