In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opheffing van bewind. De rechthebbende, drs. [appellant], had in eerste aanleg bij de rechtbank Oost-Brabant verzocht om het bewind over zijn goederen op te heffen. Dit bewind was ingesteld op 13 augustus 2013 vanwege zijn geestelijke toestand en de noodzaak van ondersteuning bij het beheren van zijn financiën. De rechtbank had het verzoek afgewezen, waarop de rechthebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 september 2017 heeft de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.M. Molkenboer, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat hij in staat is om zijn financiën te beheren en dat de rechtbank zijn verzoek onvoldoende had gemotiveerd. De bewindvoerder, mr. J.P.M. Mol, voerde echter aan dat de rechthebbende nog steeds niet in staat is om zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig waar te nemen en dat het bewind noodzakelijk is om verwaarlozing te voorkomen.
Het hof heeft vastgesteld dat, hoewel de situatie van de rechthebbende is verbeterd, deze verbetering het gevolg is van het ingestelde bewind en de begeleiding die hij ontvangt. Het hof oordeelde dat de rechthebbende nog steeds niet in staat is om op een verantwoorde wijze met geld om te gaan en dat de wettelijke vereisten voor het voortzetten van het bewind nog steeds zijn vervuld. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek tot opheffing van het bewind is afgewezen.