3.7.Nu de door partijen voorgestane splitsing van de hypotheken niet tot stand is gekomen, dient de draagplicht van partijen voor de extra financiering van € 54.800,00 te worden beoordeeld.
3.8.1.[appellante] betoogt met haar derde grief dat de extra financiering grotendeels is gebruikt voor de kosten van de huishouding en de aflossing van de leningen van [geïntimeerde] . Volgens [appellante] is ieder van partijen voor de helft draagplichtig voor deze extra kosten.
3.8.2.[geïntimeerde] stelt dat de extra financiering uitsluitend aan [appellante] ten goede is gekomen, zodat zij ook de lasten daarvan volledig dient te dragen.
3.8.3.Het hof stelt vast dat partijen op 10 februari 2006 gezamenlijk twee hypothecaire geldleningen hebben afgesloten tot een bedrag van € 276.500. Voordien had [appellante] een hypothecaire geldlening van €121.700,00 en [geïntimeerde] voor een bedrag van € 100.000,00. Naar het hof begrijpt, staat tussen partijen vast dat zij ieder afzonderlijk geheel draagplichtig zijn voor dat gedeelte van de hypothecaire geldleningen dat hen oorspronkelijk persoonlijk aanging. De gezamenlijke hypothecaire geldleningen zijn, zo staat vast tussen partijen, € 54.800,00 hoger dan de twee afzonderlijke hypothecaire geldleningen tezamen. De draagplicht van partijen voor dit bedrag is in geschil.
3.8.4.Vast staat dat [appellante] en [geïntimeerde] hoofdelijk zijn verbonden voor de hypothecaire geldleningen. Het hof wijst in dit verband op de toepasselijkheid van art. 6:10 eerste en tweede lid BW, waarin het volgende is bepaald:
Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig de volgende leden in de schuld en in de kosten bij te dragen.
De verplichting tot bijdragen in de schuld ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat.
Uitgangspunt is dat de hypothecaire geldleningen, waarvoor partijen jegens de bank hoofdelijk zijn verbonden, partijen in hun onderlinge verhouding gezamenlijk aangaan, zodat zij daarvoor ingevolge de wet ieder voor de helft draagplichtig zijn, tenzij is gesteld en is komen vast te staan dat een andere verdeelsleutel geldt. Het hof zal thans beoordelen of hiervan sprake is.
3.8.5.De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft bestreden dat het bedrag van € 54.800,00 geheel ten goede is gekomen aan (de verbouwing van) haar woning en zij derhalve in haar interne verhouding tot [geïntimeerde] geheel draagplichtig is voor deze schuld.
Tegen dit oordeel richt zich de tweede grief.
Naar het oordeel van het hof slaagt deze grief omdat niet kan worden vastgesteld dat de schuld van € 54.800,00 enkel [appellante] aangaat. Weliswaar bevindt zich bij de gedingstukken een brief van de ING Bank van 28 februari 2006 met als onderwerp (“verstrekking opnameformulier bouwdepot”) en zijn diverse bonnen van de bouwmarkt “Gamma” overgelegd, maar op grond van enkel deze stukken kan niet worden vastgesteld óf de betalingen aan de “Gamma” ten laste van de hypothecaire geldlening zijn gekomen én dat de uitgaven zijn gedaan ten gunste van (de woning van) [appellante] . De enkele omstandigheid dat partijen in 2006 woonachtig waren in de woning van [appellante] is daartoe onvoldoende. Het is voor het hof derhalve op basis van de aanwezige gedingstukken en het ontbreken van een nadere toelichting niet mogelijk een andere verdeelsleutel dan zoals deze uit de wet volgt vast te stellen. Het door partijen gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
3.8.6.Het vorenstaande betekent dat beide partijen op grond van het wettelijk stelsel in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de lasten voortvloeiend uit de hypothecaire lening voor zover deze het bedrag van € 54.800,00 betreft. Het slagen van deze grief brengt met zich dat, anders dan de rechtbank heeft bepaald, [geïntimeerde] veroordeeld dient te worden aan [appellante] te voldoen datgene wat [appellante] ter voldoening van de uit de door partijen op 10 februari 2016 aangegane hypothecaire geldleningen voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft voldaan voor zover dat meer bedraagt dan het gedeelte dat haar aangaat, zijnde 54%.
De derde grief slaagt derhalve.
De rentevoet (de incidentele grief)
3.9.1.De (enige) grief in het incidenteel appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de keuze van [appellante] voor een vaste rente. [geïntimeerde] stelt dat, wanneer de beslissing van de rechtbank ook de financiële situatie van [geïntimeerde] beïnvloedt, op [appellante] een extra zorgplicht rust om de financiële lasten van [geïntimeerde] zo beperkt mogelijk te houden. Voor zover [appellante] hiermee in strijd handelt, is zij, en dus niet [geïntimeerde] , draagplichtig voor die hogere lasten. Kort gezegd, komt het betoog van [geïntimeerde] er op neer dat [appellante] de keuze had moeten maken (en in de toekomst dient te maken) voor een variabele in plaats van een vaste rente.
3.9.2.[appellante] voert aan dat partijen bij het afsluiten van de hypotheek in 2006 hebben gekozen voor een rentevaste periode van zes jaar. Deze periode eindigde in 2012. Partijen zijn in 2011 uit elkaar gegaan. [appellante] had de hoop dat partijen spoedig tot een regeling zouden komen zodat de rentevaste periode opnieuw met zes jaar is verlengd.
3.9.3.Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat partijen beide partij zijn bij de hypothecaire geldleningen en derhalve beide verantwoordelijk zijn voor de daarop van toepassing zijnde voorwaarden. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat [appellante] in redelijkheid de keuze kon maken voor een verlenging van de rentevaste periode. Dat die keuze door renteontwikkelingen, waarop noch [appellante] noch [geïntimeerde] enige invloed hebben (gehad), thans minder goed uitpakt dan de keuze die [geïntimeerde] heeft gemaakt, kan niet ten nadele strekken van [appellante] ; ook is niet te voorspellen of een keuze voor een rentevaste periode danwel variabele rente beter uitpakt. Hetgeen [geïntimeerde] terzake nader heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. De incidentele grief faalt, zodat de vordering van [geïntimeerde] in het hoger beroep wordt afgewezen.