ECLI:NL:GHSHE:2017:428

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
200.181.841_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onderlinge draagplicht en regres bij hypothecaire geldleningen na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De partijen, die een affectieve relatie hebben gehad, zijn in geschil over de onderlinge draagplicht voor hypothecaire lasten na hun uiteengaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] en [geïntimeerde] hoofdelijk verbonden zijn voor de hypothecaire geldleningen die zij gezamenlijk zijn aangegaan. [appellante] vorderde dat [geïntimeerde] zijn deel van de hypotheeklasten zou voldoen, terwijl [geïntimeerde] betwistte dat hij hiervoor volledig verantwoordelijk was. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de afspraken die partijen tijdens een comparitie hebben gemaakt. Het hof oordeelt dat de afspraken onder een opschortende voorwaarde zijn gemaakt en dat deze voorwaarde niet is vervuld. Hierdoor zijn de afspraken niet langer geldig. Het hof komt tot de conclusie dat beide partijen voor de extra financiering van € 54.800,00 ieder voor de helft draagplichtig zijn, en dat [geïntimeerde] moet bijdragen aan de hypotheeklasten die [appellante] heeft voldaan. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vorderingen van [appellante] gedeeltelijk toe, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.181.841/01
arrest van 7 februari 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.W.A. Verhaard te Vlissingen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. Mink te Oost-Souburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 december 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 september 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/270614/HA ZA 13-746)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven houdende aanvulling van de gronden en wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord tevens incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel met productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben op 9 mei 2001 bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst doen opstellen. In 2002 zijn partijen uit elkaar gegaan en apart gaan wonen. Tussen partijen is in 2004 opnieuw een affectieve relatie ontstaan. Partijen zijn op 1 juli 2011 feitelijk uit elkaar gegaan.
3.1.2.
[appellante] heeft de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning in [woonplaats] ) op 29 juli 2002 in eigendom verkregen. [geïntimeerde] heeft de woning aan het [adres 2] in [woonplaats] (hierna: de woning in [woonplaats] ) op 22 maart 2004 in eigendom verkregen.
3.1.3.
In 2004 is [appellante] met haar kinderen bij [geïntimeerde] in zijn woning in [woonplaats] gaan wonen. In 2005 zijn partijen gaan samenwonen in de woning van [appellante] in [woonplaats] .
3.1.4.
Vóór de samenwoning had [appellante] een hypothecaire geldlening op haar naam van € 121.700,00. [geïntimeerde] had vóór de samenwoning een hypothecaire geldlening op zijn naam van € 100.000,00.
3.1.5.
Partijen hebben op 10 februari 2006 gezamenlijk twee hypothecaire geldleningen (hierna: de hypothecaire geldleningen) afgesloten tot een totaalbedrag van € 276.500,00. De woning in [woonplaats] strekt tot zekerheid voor betaling van de hypothecaire geldlening afgesloten voor een bedrag van € 86.500,00. De woning in [woonplaats] strekt tot zekerheid voor betaling van de hypothecaire geldlening afgesloten voor een bedrag van € 190.000,00.
Partijen zijn voor deze hypothecaire geldleningen hoofdelijk verbonden.
3.2.1.
Bij dagvaarding van 24 september 2013 heeft [appellante] [geïntimeerde] in rechte betrokken. Zij vordert in conventie – zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang – [geïntimeerde] te verplichten om per 1 juli 2011 tot aan de datum van overdracht van de woning in [woonplaats] aan haar de helft van de hypotheeklasten te voldoen en met ingang van 13 september 2013 maandelijks de helft van de hypotheeklasten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
[appellante] legde aan haar vordering ten grondslag dat zij niet langer in een onverdeeldheid wenst te blijven en dientengevolge een splitsing van de hypotheken wenst. Partijen zijn voorts ieder voor de helft draagplichtig voor de kosten verbonden aan de hypothecaire geldleningen.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld. Zijn vordering in reconventie is in dit hoger beroep niet van belang en blijft daarom onbesproken.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 11 december 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
3.3.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis over de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot het voldoen van de hypothecaire lasten in rechtsoverweging 4.3. en verder het volgende overwogen.

Partijen hebben over een weer aangegeven (dat – hof) zij financieel weer in de situatie gebracht worden zoals die bestond voorafgaand aan hun samenwoning aangevangen in 2004. Partijen stellen beiden dat [appellante] toen een hypothecaire geldlening had van € 121.700,00 en [geïntimeerde] van € 100.000,00. Het verschil tussen deze hypothecaire geldlening en de gezamenlijk door hen op 10 februari 2006 aangegane hypothecaire geldlening van € 276.000,00 is € 54.800,00. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen zijn zij, teneinde hun hoofdelijke aansprakelijkheid te beëindigen, splitsing van de lening overeengekomen op de in het proces-verbaal van de comparitie aangegeven wijze en voorts dat [geïntimeerde] in maart 2015 zijn advocaat zal berichten over de mogelijkheid tot die splitsing van de gezamenlijke schuld. De advocaat van [appellante] heeft bij B5-formulier van 26 maart 2015 meegedeeld dat [geïntimeerde] heeft laten weten dat hij de hypotheek nog niet kan overnemen. Nu de lening gelet daarop niet gesplitst kan worden in die zin dat partijen ieder voor zich een hypothecaire geldlening kunnen afsluiten ter vervanging van de gezamenlijk afgesloten lening, moet hetgeen partijen ter gelegenheid van de comparitie met het oog op splitsing overeengekomen zijn geacht worden niet langer te gelden.
4.4.
De rechtbank passeert het verweer van [geïntimeerde] dat, nu hij gekozen heeft voor een variabele rente en die voordeliger uitpakt dan de keuze van [appellante] voor een vaste rente, hij niet gehouden is tot betaling van de helft van het als gevolg van de hogere rentevoet verschuldigde hogere bedrag. Partijen zijn beiden partij bij de hypothecaire geldleningen en derhalve beiden verantwoordelijk voor de daarop van toepassing zijnde voorwaarden en hoofdelijk aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen. Dat [geïntimeerde] heeft gekozen voor een variabele rente en [appellante] voor een vaste rente met als gevolg dat zij nu duurder uit is, maakt niet dat [geïntimeerde] niet gebonden is aan zijn betalingsverplichting. [appellante] kon in redelijkheid die keuze maken die nu als gevolg van de renteontwikkeling op dit moment minder goed uitpakt dan de keuze die [geïntimeerde] heeft gemaakt.
4.5.
De rechtbank overweegt dat hoofdelijke schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht zijn in de schuld en de kosten bij te dragen. [geïntimeerde] heeft gesteld, hetgeen door [appellante] niet is bestreden, dat het bedrag van € 54.800,00, het verschil tussen de aanvankelijk door beiden individueel aangegane hypothecaire geldleningen en de door hen gezamenlijk aangegane hypothecaire geldlening, geheel ten goede is gekomen aan de woning van [appellante] . Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat van de gezamenlijke schuld een bedrag van € 100.000,00 [geïntimeerde] aangaat en een bedrag van € 176.500,00 [appellante] . Dit houdt in dat [geïntimeerde] niet gehouden is tot betaling van de helft van de voor partijen uit hoofde van de totale hypothecaire geldlening bestaande betalingsverplichting, [geïntimeerde] voor 36,1% en [appellante] voor 63,9%.”
3.4.1.
[appellante] heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en daartoe drie grieven aangevoerd. De grieven hebben betrekking op het hiernavolgende:
- de afspraken die partijen ter comparitie met elkaar hebben gemaakt (grief 1);
- de onderlinge draagplicht van partijen voor de hypothecaire lasten (grief 2);
- de besteding van de benodigde extra financiering van € 54.800,00 (grief 3).
Tevens heeft [appellante] haar eis gewijzigd. Zij vordert thans te bepalen dat [geïntimeerde] de door partijen ter comparitie van 1 oktober 2014 gemaakte afspraken dient na te komen, in die zin dat hij van de totale hypothecaire geldlening van € 276.500,00 voor zijn rekening zal nemen een bedrag van € 120.500,00 alsmede de helft van de hypotheeklasten vanaf de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen dan wel de datum van de dagvaarding in eerste aanleg.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Voorts heeft hij incidenteel appel ingesteld. [geïntimeerde] heeft hiertoe één grief, die betrekking heeft op de geldende rentevoet, aangevoerd. Naar het hof begrijpt, vordert [geïntimeerde] een verklaring voor recht inhoudende dat hij draagplichtig is voor 31,6% en [appellante] voor 63,9% van de totale hypothecaire lasten, waarbij de maandelijkse hypotheeklast van [appellante] , voor zover die binnen enige betalingsverplichting van [geïntimeerde] valt, nader zal worden bepaald op een bedrag c.q. rentepercentage dat thans gangbaar is dan wel in de afgelopen periode gangbaar is geweest.
3.4.3.
[appellante] heeft de grief in het incidenteel appel bestreden.
3.5.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de grieven in het principale en incidentele appel en de vordering in hoger beroep.
De afspraken die partijen ter comparitie met elkaar hebben gemaakt (grief 1)
3.6.1.
Met de eerste grief betoogt [appellante] dat partijen ter comparitie bindende afspraken hebben gemaakt die zijn vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] deze afspraken, die onder meer in houden dat de hypothecaire geldleningen worden gesplitst en [geïntimeerde] een bedrag van € 120.500,00 “voor zijn rekening neemt”, moet nakomen. Inmiddels is duidelijk geworden dat [geïntimeerde] een hypotheek ter waarde van € 100.000,00 kan verkrijgen, aldus [appellante] . Zij stemt ermee in dat [geïntimeerde] het restant van het bedrag (€ 20.500,00) in termijnen voldoet.
3.6.2.
[geïntimeerde] bestrijdt dat de afspraken die partijen ter comparitie hebben gemaakt nog van toepassing zijn. Deze afspraken zijn gemaakt vanwege de door partijen gewenste splitsing van de gezamenlijke schuld. Nu dit doel volgens opgave van [geïntimeerde] onbereikbaar bleek, zijn deze afspraken door de rechtbank vervallen verklaard.
3.6.3.
Het hof stelt vast dat in het proces-verbaal van de comparitie het hiernavolgende – voor zover in hoger beroep van belang – is opgenomen.
“Partijen komen overeen als volgt:
Zodra het mogelijk is de schuld aan de ING bank van € 276.500,- te splitsen in een deel voor de vrouw en een deel voor de man, deze schuld aldus te splitsen dat de vrouw voor haar rekening neemt € 156.000,- en de man € 120.500,-
De man zal als bijdrage in de rentebetalingen die de vrouw heeft gedaan maandelijks een bedrag van netto € 200,- betalen met ingang van 1 juli 2011. Het achterstallige deel van deze maandelijkse bijdragen van € 6600,- zal verrekend worden door het verlagen van de schuld die de vrouw moet afbetalen onder gelijktijdige verhoging van het deel van de schuld die de man moet afbetalen. Dit zou er op neer komen dat de vrouw thans nog een schuld op zich zou nemen van € 149.400,- en de man € 127.100,-.
De man zal voor 25 maart 2014 aan de vrouw berichten of hij vanaf 1 april de € 200,- per maand aan haar betaald (het hof begrijpt: betaalt) of dat deze gevoegd zal worden bij het uiteindelijk te verrekenen bedrag van de hypotheekschuld.
Ieder van partijen blijft de eigen levensverzekering betalen die gekoppeld is aan de eigendom van de woning en die tot doel heeft de uiteindelijke aflossing van de schuld.
De man zal in maart 2015 zijn advocaat berichten over de mogelijkheid van het splitsen van de gezamenlijke schuld.”
3.6.4.
Het hof overweegt met inachtneming van de tekst van de overeenkomst en de nadere berichtgeving daarover door [geïntimeerde] dat de bovenstaande afspraken tussen partijen moeten worden aangemerkt als een overeenkomst onder een opschortende voorwaarde. Voor een andersluidend oordeel bieden de stellingen van [appellante] geen grondslag.
Volgens art. 6:22 BW doet een opschortende voorwaarde de werking van de verbintenis pas met het plaatsvinden van de gebeurtenis aanvangen. In deze zaak zullen daarom pas “zodra het mogelijk is de schuld aan de ING bank te splitsen” – en derhalve aan de opschortende voorwaarde is voldaan – de in het proces-verbaal van comparitie opgenomen wederzijdse verplichtingen van partijen ontstaan.
Daarbij heeft naar het oordeel van het hof in dit geval te gelden dat de schuldeiser die nakoming van een verbintenis onder opschortende voorwaarde vordert, in dit geval [appellante] , de stelplicht en bewijslast draagt voor de vervulling van die voorwaarde (Hoge Raad 20 maart 2001, NJ 2002, 494 en HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016;2228)
.
3.6.5.
Voor zover [appellante] met haar grief betoogt dat de opschortende voorwaarde is vervuld omdat inmiddels duidelijk is geworden dat [geïntimeerde] een hypothecaire geldlening van € 100.000,00 kan verkrijgen, faalt de grief. De opschortende voorwaarde houdt immers in dat de hypotheek gesplitst moet kunnen worden in een gedeelte dat ten laste komt van [appellante] en een gedeelte dat ten laste komt van [geïntimeerde] . De enkele – niet met stukken onderbouwde – mededeling dat [geïntimeerde] een hypotheek van € 100.00,00 kan verkrijgen is daartoe, mede in het licht bezien van de inhoud van het B5-formulier van 25 maart 2015 waarmee [geïntimeerde] de rechtbank heeft laten weten dat hij de hypotheek nog niet “kan overnemen” en, naar het hof begrijpt, splitsing van de hypotheek niet mogelijk is gebleken, volstrekt onvoldoende te achten.
Derhalve is niet gebleken dat de opschortende voorwaarde is vervuld waardoor de verbintenissen die voortvloeien uit hetgeen partijen ter comparitie zijn overeengekomen niet tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft daarom terecht en op goede gronden geoordeeld dat hetgeen partijen ter gelegenheid van de comparitie met elkaar zijn overeengekomen, geacht moet worden niet (langer) te gelden. De eerste grief faalt derhalve. Ook de tweede grief, die gebaseerd is op hetgeen partijen ter comparitie zijn overeengekomen, kan, gelet op het vorenoverwogene, niet slagen.
De besteding van de benodigde extra financiering van € 54.800,00 (grief 3)
3.7.
Nu de door partijen voorgestane splitsing van de hypotheken niet tot stand is gekomen, dient de draagplicht van partijen voor de extra financiering van € 54.800,00 te worden beoordeeld.
3.8.1.
[appellante] betoogt met haar derde grief dat de extra financiering grotendeels is gebruikt voor de kosten van de huishouding en de aflossing van de leningen van [geïntimeerde] . Volgens [appellante] is ieder van partijen voor de helft draagplichtig voor deze extra kosten.
3.8.2.
[geïntimeerde] stelt dat de extra financiering uitsluitend aan [appellante] ten goede is gekomen, zodat zij ook de lasten daarvan volledig dient te dragen.
3.8.3.
Het hof stelt vast dat partijen op 10 februari 2006 gezamenlijk twee hypothecaire geldleningen hebben afgesloten tot een bedrag van € 276.500. Voordien had [appellante] een hypothecaire geldlening van €121.700,00 en [geïntimeerde] voor een bedrag van € 100.000,00. Naar het hof begrijpt, staat tussen partijen vast dat zij ieder afzonderlijk geheel draagplichtig zijn voor dat gedeelte van de hypothecaire geldleningen dat hen oorspronkelijk persoonlijk aanging. De gezamenlijke hypothecaire geldleningen zijn, zo staat vast tussen partijen, € 54.800,00 hoger dan de twee afzonderlijke hypothecaire geldleningen tezamen. De draagplicht van partijen voor dit bedrag is in geschil.
3.8.4.
Vast staat dat [appellante] en [geïntimeerde] hoofdelijk zijn verbonden voor de hypothecaire geldleningen. Het hof wijst in dit verband op de toepasselijkheid van art. 6:10 eerste en tweede lid BW, waarin het volgende is bepaald:
Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig de volgende leden in de schuld en in de kosten bij te dragen.
De verplichting tot bijdragen in de schuld ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat.
Uitgangspunt is dat de hypothecaire geldleningen, waarvoor partijen jegens de bank hoofdelijk zijn verbonden, partijen in hun onderlinge verhouding gezamenlijk aangaan, zodat zij daarvoor ingevolge de wet ieder voor de helft draagplichtig zijn, tenzij is gesteld en is komen vast te staan dat een andere verdeelsleutel geldt. Het hof zal thans beoordelen of hiervan sprake is.
3.8.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft bestreden dat het bedrag van € 54.800,00 geheel ten goede is gekomen aan (de verbouwing van) haar woning en zij derhalve in haar interne verhouding tot [geïntimeerde] geheel draagplichtig is voor deze schuld.
Tegen dit oordeel richt zich de tweede grief.
Naar het oordeel van het hof slaagt deze grief omdat niet kan worden vastgesteld dat de schuld van € 54.800,00 enkel [appellante] aangaat. Weliswaar bevindt zich bij de gedingstukken een brief van de ING Bank van 28 februari 2006 met als onderwerp (“verstrekking opnameformulier bouwdepot”) en zijn diverse bonnen van de bouwmarkt “Gamma” overgelegd, maar op grond van enkel deze stukken kan niet worden vastgesteld óf de betalingen aan de “Gamma” ten laste van de hypothecaire geldlening zijn gekomen én dat de uitgaven zijn gedaan ten gunste van (de woning van) [appellante] . De enkele omstandigheid dat partijen in 2006 woonachtig waren in de woning van [appellante] is daartoe onvoldoende. Het is voor het hof derhalve op basis van de aanwezige gedingstukken en het ontbreken van een nadere toelichting niet mogelijk een andere verdeelsleutel dan zoals deze uit de wet volgt vast te stellen. Het door partijen gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
3.8.6.
Het vorenstaande betekent dat beide partijen op grond van het wettelijk stelsel in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de lasten voortvloeiend uit de hypothecaire lening voor zover deze het bedrag van € 54.800,00 betreft. Het slagen van deze grief brengt met zich dat, anders dan de rechtbank heeft bepaald, [geïntimeerde] veroordeeld dient te worden aan [appellante] te voldoen datgene wat [appellante] ter voldoening van de uit de door partijen op 10 februari 2016 aangegane hypothecaire geldleningen voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft voldaan voor zover dat meer bedraagt dan het gedeelte dat haar aangaat, zijnde 54%.
De derde grief slaagt derhalve.
De rentevoet (de incidentele grief)
3.9.1.
De (enige) grief in het incidenteel appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de keuze van [appellante] voor een vaste rente. [geïntimeerde] stelt dat, wanneer de beslissing van de rechtbank ook de financiële situatie van [geïntimeerde] beïnvloedt, op [appellante] een extra zorgplicht rust om de financiële lasten van [geïntimeerde] zo beperkt mogelijk te houden. Voor zover [appellante] hiermee in strijd handelt, is zij, en dus niet [geïntimeerde] , draagplichtig voor die hogere lasten. Kort gezegd, komt het betoog van [geïntimeerde] er op neer dat [appellante] de keuze had moeten maken (en in de toekomst dient te maken) voor een variabele in plaats van een vaste rente.
3.9.2.
[appellante] voert aan dat partijen bij het afsluiten van de hypotheek in 2006 hebben gekozen voor een rentevaste periode van zes jaar. Deze periode eindigde in 2012. Partijen zijn in 2011 uit elkaar gegaan. [appellante] had de hoop dat partijen spoedig tot een regeling zouden komen zodat de rentevaste periode opnieuw met zes jaar is verlengd.
3.9.3.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat partijen beide partij zijn bij de hypothecaire geldleningen en derhalve beide verantwoordelijk zijn voor de daarop van toepassing zijnde voorwaarden. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat [appellante] in redelijkheid de keuze kon maken voor een verlenging van de rentevaste periode. Dat die keuze door renteontwikkelingen, waarop noch [appellante] noch [geïntimeerde] enige invloed hebben (gehad), thans minder goed uitpakt dan de keuze die [geïntimeerde] heeft gemaakt, kan niet ten nadele strekken van [appellante] ; ook is niet te voorspellen of een keuze voor een rentevaste periode danwel variabele rente beter uitpakt. Hetgeen [geïntimeerde] terzake nader heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. De incidentele grief faalt, zodat de vordering van [geïntimeerde] in het hoger beroep wordt afgewezen.
3.10.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de derde grief in het principaal appel slaagt. De overige grieven, zowel in het principaal als het incidenteel appel falen.
[appellante] heeft in hoger beroep na wijziging van eis nog slechts veroordeling van [geïntimeerde] tot nakoming van de ter comparitie gemaakte afspraken over de hypothecaire geldlening van € 276.500,00 gevorderd, in die zin dat [geïntimeerde] volledig draagplichtig wordt voor een bedrag van € 120.500,00. Hiervoor bestaat, gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van grief 1 en 2, geen grondslag zodat dit gedeelte van de vordering in hoger beroep niet kan worden toegewezen. Nu grief 3 slaagt wordt [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van 46% van de hypotheeklasten voor zover dit het hypotheekbedrag van € 54.800,00 betreft.
De proceskosten worden gelet op het bepaalde in art. 237 juncto art. 353 Rv gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 september 2015;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om met ingang van 1 juli 2011 aan [appellante] te voldoen datgeen dat [appellante] ter voldoening aan de uit de door partijen op 10 februari 2006 aangegane hypothecaire geldleningen voortvloeiende betalingsverplichtingen ten aanzien van het bedrag van € 54.800,00 heeft voldaan voor zover dat meer bedraagt dan het deel dat haar aangaat, zijnde 54%;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 februari 2017.
griffier rolraadsheer