In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 oktober 2017 een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de beëindiging van het gezag van beide ouders over hun kind. De vader is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank die het gezag van beide ouders heeft beëindigd, maar alleen voor zover het zijn eigen gezag betreft. De moeder, die door de griffie als belanghebbende is aangemerkt, heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel appel ingesteld tegen de beëindiging van het gezag van beide ouders. Het hof heeft prejudiciële vragen geformuleerd die betrekking hebben op de procesrechtelijke positie van de moeder in deze context.
Het hof heeft de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de rechtsvragen te beantwoorden die voortvloeien uit de situatie waarin de vader alleen tegen de beëindiging van zijn eigen gezag in hoger beroep is gekomen. De vragen betreffen onder andere de vraag of de moeder als belanghebbende kan worden aangemerkt in deze procedure en onder welke omstandigheden zij kan worden ontvangen in incidenteel appel tegen de beëindiging van haar gezag. Daarnaast wordt de invloed van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) op deze kwestie besproken, vooral in het licht van het belang van het kind en de wenselijkheid om ook het belang van de andere ouder te toetsen.
Het hof heeft besloten om iedere verdere beslissing aan te houden tot 5 april 2018, in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad. De griffier is verzocht om een afschrift van de beschikking aan de Hoge Raad te zenden, zodat de procedure kan worden voortgezet na de beantwoording van de prejudiciële vragen.